Hof 's-Hertogenbosch, 11-10-2006, nr. 03/00788
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8731
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-10-2006
- Magistraten
Mrs. P.J.M. Bongaarts, J.W. van der Voort, S.C.M.G. van Thiel
- Zaaknummer
03/00788
- LJN
AZ8731
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ8731, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑10‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2007/17.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2007/306
Uitspraak 11‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof valt uit de hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven antwoorden van het HvJ EG in de zaak D af te leiden dat belanghebbende, als belastingplichtige die ingezetene van Duitsland is, moet worden geacht zich met betrekking tot de inkomstenbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie te bevinden als een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is (analoog aan punt 61, tweede zin, in het arrest in de zaak D). Naar het oordeel van het Hof valt hieruit verder af te leiden dat belanghebbende geen recht heeft op het heffingsvrije vermogen en evenmin op de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting. Nederland is immers, onder toepassing van de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag, niet verplicht om, in een situatie van ongelijkheid tussen ingezetenen van de verdragsluitende partijen (België en Nederland) en ingezetenen van derde landen die geen verdragspartij zijn (in dezen Duitsland), de regel van artikel 25, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag uit te breiden tot de ingezetene van de lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst (in dit geval Duitsland).
Mrs. P.J.M. Bongaarts, J.W. van der Voort, S.C.M.G. van Thiel
Partij(en)
Uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van
de heer X te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € ,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 31,=.
1.3
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2003 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, A, tot zijn bijstand vergezeld van B, beiden verbonden aan C te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heer E en mevrouw F.
1.5
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota en een aanvullende pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.6
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.8
Bij tussenuitspraak van 8 januari 2004, nr. 03/00788, V-N 2004/18.9, heeft het Hof het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in die uitspraak geformuleerde vraag.
1.9
Bij brief van 26 juli 2005 heeft het HvJ EG gevraagd of het Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat bij het HvJ EG bekend is onder nr. C-8/04, wenste te handhaven in het licht van het arrest HvJ EG 5 juli 2005, nr. C-376/03, zaak D,, BNB 2006/1.
1.10
Het Hof heeft daarop besloten het verzoek om een prejudiciële beslissing in te trekken en heeft daarvan op 5 december 2005 mededeling gedaan aan partijen en aan het HvJ EG. Bij beschikking van 15 december 2005 is de zaak in het register van het HvJ EG doorgehaald.
1.11
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om nog nader schriftelijk te reageren, maar zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
1.12
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende:
- —
heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Samen met zijn echtgenote, mevrouw G, is hij eigenaar van een vakantiewoning te R in Nederland;
- —
geniet noch inkomsten uit werk en woning in Nederland (box I inkomen), noch inkomsten uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap (box II inkomen), maar door middel van de vakantiewoning wel inkomen uit sparen en beleggen in Nederland (‘box III’-inkomen);
- —
geniet minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland en voldoet derhalve niet aan het criterium uit het Schumacker-arrest (HvJ EG 14 februari 1995, C-279/93, Jurispr. 1995, 225, BNB 1995/187);
- —
heeft niet gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige, als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001);
- —
voldoet niet aan de voorwaarde genoemd in artikel 1, eerste lid, van het Aanvullend protocol van 13 maart 1980 (grensarbeidersprotocol; Trb. 1980,61) van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te 's‑Gravenhage op 16 juni 1959, zoals gewijzigd bij de Protocollen van 13 maart 1980 en 21 mei 1991, (hierna: het Nederlands-Duitse belastingverdrag; Trb. 1959,85, 1980,61 en 1991,95) omdat de inkomsten waarvoor Nederland krachtens het Nederlands-Duitse belastingverdrag het recht tot belastingheffing heeft, minder bedragen dan 90% van het gehele inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.2. Het toepasselijke Nederlandse recht
2.2.1
Belanghebbende is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 voor het jaar 2001 (deswege) als buitenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Nederlandse inkomstenbelasting.
De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting wordt op grond van artikel 2.7 eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen verminderd met heffingskortingen. Die heffingskorting bestaat uit een premiedeel en een inkomstenbelastingdeel. Belanghebbende is geen binnenlandse belastingplichtige en krijgt dus geen enkele heffingskorting op het bedrag van de door hem te betalen belasting.
Buitenlandse belastingplichtige krijgen in afdeling 7.4 van de Wet IB 2001 ook niet het in artikel 5.5 van die wet aan binnenlandse belastingplichtigen verleende recht op heffingsvrij vermogen voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (Box III).
Belanghebbende heeft ook niet gebruik gemaakt van de in artikel 2.5 van de Wet IB 2001 voorziene mogelijkheid om te opteren voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige
Hij behoort ook niet tot degenen die in aanmerking komen voor persoonlijke aftrekken en heffingsvrij vermogen omdat hun inkomen uit wonen en werken voor 90% of meer in Nederland is verdiend dan wel hun vermogen voor 90% of meer in Nederland is gelegen.
Belanghebbende komt als buitenlandse belastingplichtige niet in aanmerking voor heffingskortingen en dus ook niet voor de verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij een niet verdienende partner als voor binnenlandse belastingplichtigen voorzien in artikel 8.9 van de Wet. De uitbreiding voor inwoners van lidstaten en verdragslanden van artikel 8.9a van de Wet valt hem ook niet ten deel omdat hij niet 90% van zijn arbeidsinkomen in Nederland verdient.
2.2.2
Belanghebbende heeft slechts ‘box III’-inkomen uit sparen en beleggen in Nederland. Bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland heeft belanghebbende dus noch het voordeel van het heffingsvrije vermogen, noch het voordeel van de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting genoten. Hij heeft ook niet het voordeel van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen genoten. Hij is, als buitenlandse belastingplichtige zonder ‘box I’-inkomen uit werk en woning in Nederland, immers niet premieplichtig en draagt geen premie af voor de Nederlandse volksverzekeringen (zie artikel 8 van de Wet financiering volksverzekeringen, hierna: WFV).
2.2.3
Bij de berekening van hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen hebben binnenlandse belastingplichtigen, zoals gezegd, recht op een heffingsvrij vermogen (voor het jaar 2001 van € 17.600,=) ingevolge artikel 5.5 van de Wet IB 2001. Op dat inkomen wordt dan nog de zogenoemde standaardheffingskorting toegepast, zoals bedoeld in artikel 8.2 van de Wet IB 2001.
2.2.4
Belasting en premie worden gecombineerd geheven. Het belastbaar inkomen uit box III wordt onderworpen aan een gecombineerde inkomensheffing. Daarop wordt een gecombineerd heffingspercentage en een gecombineerde heffingskorting toegepast (zie artikel 8.1 van de Wet IB 2001). De gecombineerde heffingskorting is blijkens artikel 8.1, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen (de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de algemene verzekering bijzondere ziektekosten). De heffingskorting voor de inkomstenbelasting is, ingevolge artikel 8.3 van de Wet IB 2001, het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage. De heffingskortingen voor de volksverzekeringen zijn het deel van de standaardheffingskorting dat tot de standaardheffingskorting in dezelfde verhouding staat als de volgens de WFV vastgestelde premiepercentages voor de volksverzekeringen (artikelen 8.4, 8.5 en 8.6 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10, tweede lid, en artikel 11 van de WFV). De kinderkorting is opgenomen in artikel 8.12 van de Wet IB 2001 en onderdeel van de standaardheffingskorting.
Een binnenlandse belastingplichtige wordt als verzekerde dan wel premieplichtige voor de Nederlandse volksverzekeringen aangemerkt en geniet daarom niet alleen de voordelen van het heffingsvrije vermogen en de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, maar ook de heffingskortingen voor de volksverzekeringen. Dit is ook het geval indien de binnenlandse belastingplichtige in werkelijkheid geen premie volksverzekeringen afdraagt, bijvoorbeeld als hij geen ‘box I’-inkomen uit werk, maar uitsluitend ‘box III’-inkomen uit sparen en beleggen heeft. Uitzondering wordt alleen gemaakt voor de minstverdienende partner van een zogenoemde grensarbeider (artikel 8.9a van de Wet).
2.2.5
Buitenlandse belastingplichtigen hebben, bij de berekening van hun belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, blijkens hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, zoals gezegd, geen recht op het heffingsvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001. Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 hebben buitenlandse belastingplichtigen ook geen recht op de standaardheffingskorting als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet IB 2001.
Op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 kunnen buitenlandse belastingplichtigen echter onder voorwaarden kiezen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen. Indien een buitenlandse belastingplichtige gebruik maakt van deze ‘optieregeling’, heeft hij in beginsel recht op het heffingsvrije vermogen en alle heffingskortingen, voor zover hij overigens aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet.
Voorts genieten de in België woonachtige buitenlandse belastingplichtigen die geen gebruik maken van de ‘optieregeling’ de voordelen van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192, (hierna: het Nederlands-Belgische belastingverdrag). In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2002, nr. CPP 2001/2745, BNB 2002/164, gaat de Staatssecretaris in op de gevolgen van artikel 25, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Op grond van dit besluit wordt bij de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van in België woonachtige buitenlandse belastingplichtigen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen en de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (maar niet met de heffingskortingen voor de volksverzekeringen).
Ten slotte genieten de in Duitsland woonachtige buitenlandse belastingplichtigen de voordelen van artikel 1, eerste lid, van het Aanvullend protocol van 13 maart 1980 (grensarbeidersprotocol; Trb. 1980,61) van het Nederlands-Duitse belastingverdrag. Op grond hiervan wordt bij de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van in Duitsland woonachtige buitenlandse belastingplichtigen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen, de heffingskorting voor de inkomstenbelasting en de heffingskortingen voor de volksverzekeringen, indien de inkomsten waarvoor Nederland krachtens het Nederlands-Duitse belastingverdrag het recht tot belastingheffing heeft, 90% of meer bedragen van het gehele inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote.
Belanghebbende voldoet niet aan die 90% eis.
2.2.6
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift toch verzocht om toekenning van het heffingsvrije vermogen en de volledige algemene heffingskorting van € 1.576,=, derhalve zowel de heffingskorting voor de inkomstenbelasting als de heffingskortingen voor de volksverzekeringen. In beroep verzoekt belanghebbende tevens om toekenning van de kinderkorting. Bij de berekening van belanghebbendes belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur de toekenning geweigerd, zowel van het heffingsvrije vermogen en de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting, omdat belanghebbende buitenlandse belastingplichtige is, als van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen, omdat belanghebbende, als buitenlandse belastingplichtige, met slechts ‘box III’-inkomen (uit sparen en beleggen) en zonder ‘box I’-inkomen (uit werk en woning), niet premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.2.7
Belanghebbende heeft verzocht zijn vermogen niet te vermelden om aantasting van zijn privacy te voorkomen. Het vermogen bedraagt meer dan € 20.000,=.
2.2.8
In de zaak van J.E.J. Blanckaert heeft het Hof prejudiciële vragen gesteld omtrent de toekenning van heffingskortingen voor de volksverzekeringen aan buitenlandse belastingplichtigen die in een lidstaat wonen (tussenuitspraak van 4 december 2003, nr. 03/00030, V-N 2004/14.7). Het HvJ EG heeft deze vragen beantwoord bij arrest van 8 september 2005, nr. C-512/03, BNB 2006/19.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1
Het geschil betreft deels het antwoord op dezelfde vragen (betreffende de toekenning van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen aan buitenlandse belastingplichtigen die in een lidstaat wonen) als die in de bovengenoemde zaak Blanckaert aan de orde waren. Voor het antwoord op deze drie vragen kan derhalve worden aangesloten bij de uitkomst van die zaak. Los van deze drie vragen betreft het geschil de volgende vraag:
- —
Heeft een buitenlandse belastingplichtige inwoner van een lidstaat, bijvoorbeeld Duitsland, bij de berekening van zijn inkomen uit sparen en beleggen, op grond van het EG-recht, dan wel op grond van artikel 14 van het op 4 november 1950 te Rome gesloten Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) recht op toekenning door Nederland van het heffingsvrije vermogen en de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, indien een buitenlandse belastingplichtige inwoner van een andere lidstaat, bijvoorbeeld België, bij de berekening van zijn inkomen uit sparen en beleggen recht heeft op deze voordelen op grond van een tussen Nederland en die andere lidstaat gesloten belastingverdrag, bijvoorbeeld artikel 25, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag en het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 februari 2002, nr. CPP 2001/2745, BNB 2002/164?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan, wat betreft bovenstaande vraag, nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- —
Mijn bezwaarschrift dient aangemerkt te worden als een bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag.
- —
Belanghebbendes echtgenote heeft ook bezwaar gemaakt, maar heeft geen beroep ingesteld. Met de Inspecteur is een afspraak gemaakt dat de uitspraken op bezwaar van onze cliënten zullen worden gedaan overeenkomstig de uitkomst van deze procedure.
- —
Van onze Duitse cliënten hebben er 380 bezwaar gemaakt op dezelfde gronden als de heer X.
- —
Onze Duitse cliënten ervaren de hogere heffing als extra kosten.
- —
Een in Duitsland wonende Duitser die een vakantiehuisje in Nederland heeft en niet opteert voor binnenlandse belastingplicht, dient bij de berekening van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen door Nederland gelijk te worden behandeld als een niet opterende in België wonende Belg die een vakantiehuisje in Nederland heeft.
- —
Wij zouden het op prijs stellen dat het vermogen van belanghebbende onleesbaar wordt gemaakt, als er prejudiciële vragen worden gesteld.
De Inspecteur
- —
Ik sta ook op het standpunt dat de heer X geen recht heeft op kinderkorting. Dit loopt mee in de discussie over de heffingskorting.
- —
Wat betreft het zojuist hier ter zitting mondeling vragenderwijs gegeven voorbeeld van het Hof waarin zeven verschillende personen met een identiek vakantiehuisje, zeven maal verschillend worden behandeld, merk ik op dat in Nederland alle belastingplichtigen die van elkaar verschillen wat betreft hun woonplaats, fiscaal verschillend worden behandeld.
- —
Belanghebbende is een in Duitsland wonende buitenlandse belastingplichtige en bevindt zich niet in dezelfde situatie als een binnenlandse belastingplichtige. Hij geniet immers niet meer dan 90% van zijn wereldgezinsinkomen in Nederland en voldoet aldus noch aan de Schumacker-test, noch aan het vereiste van het Nederlands-Duitse belastingverdrag.
- —
Nederland heeft de bevoegdheid om verschillende bilaterale verdragen af te sluiten.
- —
Wellicht hebben Belgen op grond van het Nederlands-Belgische belastingverdrag eigenlijk geen recht op het heffingsvrije vermogen. Wellicht is het heffingsvrije vermogen geen persoonsgebonden aftrek. Vanaf 2003 is het nieuwe verdrag met België van toepassing.
Partijen
Belanghebbende verwerft minder dan 90% van zijn gezinsinkomen in Nederland. Hij voldoet noch aan het vereiste van het Nederlands-Duitse belastingverdrag, noch aan de Schumacker-test.
3.3
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een verschuldigd bedrag van nihil.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Naar aanleiding van de op 4 december 2003 door het Hof gestelde prejudiciële vragen in de zaak Blanckaert, heeft het HvJ EG op 8 september 2005 geantwoord dat geen strijd met het EG-recht optreedt wanneer Nederland het premiedeel van de algemene heffingskorting onthoudt aan niet-ingezetenen die niet zijn opgenomen in de volksverzekeringen zoals het geval was bij de heer Blanckaert. Hij woonde in België en was eigenaar van een vakantiehuisje in Nederland. Hij had in Nederland alleen inkomen in box III en maakte geen gebruik van de keuzemogelijkheid van artikel 2.5 van de Wet IB 2001. De Inspecteur weigerde aan de heer Blanckaert de heffingskortingen voor de volkverzekeringen toe te kennen. Blanckaerts klacht was dat een Nederlandse ingezetene, die ook alleen inkomen uit sparen en beleggen geniet, wel recht heeft op de heffingskortingen voor de volksverzekeringen, zelfs indien hij geen premie afdraagt. Die klacht werd door het HvJ EG afgewezen.
Beslissend is volgens het HvJ EG dat Blanckaert niet verzekerd was voor de volksverzekeringen. Het HvJ EG ziet een objectief verschil tussen de situatie van een verzekerde opgenomen in de Nederlandse volksverzekeringen en de situatie van degene die niet in dat stelsel verzekerd is. De aangevallen Nederlandse regeling benadeelt in fiscaal opzicht weliswaar in het bijzonder niet-ingezetenen, maar de toekenning van de heffingskorting voor de volksverzekeringen was en is rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld aan het feit dat de belastingplichtige verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen is. Zowel verzekerde ingezetenen als verzekerde niet-ingezetenen hebben recht op de heffingskortingen, terwijl ingezetenen en niet-ingezetenen die niet verzekerd zijn, daar geen recht op hebben.
4.2.1
Het HvJ EG heeft, naar aanleiding van de prejudiciële vragen van het Hof, op 5 juli 2005, nr. C-376/03, zaak D, BNB 2006/1, betreffende de belastingvrije som voor de vermogensbelasting, onder meer overwogen:
ten eerste, dat het voor een gelijke behandeling voor de Nederlandse vermogensbelasting van een belastingplichtige als D, die Duits ingezetene is, en een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is, nodig is dat deze beide belastingplichtigen moeten worden geacht in dezelfde situatie te verkeren (punt 59);
ten tweede, dat een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is zich met betrekking tot de vermogensbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie bevindt als een belastingplichtige die buiten België woont (punt 61, tweede zin), omdat:
- —
artikel 24 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag voorziet in een verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen deze beide lidstaten, en artikel 25, paragraaf 3, van die overeenkomst bepaalt dat natuurlijke personen die inwoner zijn van één van beide staten in de andere staat dezelfde persoonlijke aftrekken genieten als laatstgenoemde staat aan zijn eigen inwoners verleent (punt 60);
- —
het feit dat deze wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten een inherent gevolg is van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (punt 61, eerste zin);
- —
een regel als die van artikel 25, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag niet kan worden beschouwd als een voordeel dat kan worden losgekoppeld van de rest van de overeenkomst, maar daarvan integrerend deel uitmaakt en bijdraagt tot het algehele evenwicht ervan (punt 62).
4.2.2
Gelet op deze overwegingen, gaf het HvJ EG als antwoord op de prejudiciële vraag van het Hof dat de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag zich niet ertegen verzetten dat een in een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in een situatie en in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet wordt uitgebreid tot een ingezetene van een lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst (punt 63 en dictum).
4.3
Gelet op de in onderdeel 4.1 van deze uitspraak vermelde antwoorden van het HvJ EG in de zaak Blanckaert, is duidelijk dat belanghebbende in deze zaak naar het oordeel van het HvJ EG geen recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting.
4.4
Naar het oordeel van het Hof valt uit de hiervoor onder 4.2.1 en 4.2.2 weergegeven antwoorden van het HvJ EG in de zaak D af te leiden dat belanghebbende, als belastingplichtige die ingezetene van Duitsland is, moet worden geacht zich met betrekking tot de inkomstenbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie te bevinden als een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is (analoog aan punt 61, tweede zin, in het arrest in de zaak D).
Naar het oordeel van het Hof valt hieruit verder af te leiden dat belanghebbende geen recht heeft op het heffingsvrije vermogen en evenmin op de heffingskortingen voor de inkomstenbelasting. Nederland is immers, onder toepassing van de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag, niet verplicht om, in een situatie van ongelijkheid tussen ingezetenen van de verdragsluitende partijen (België en Nederland) en ingezetenen van derde landen die geen verdragspartij zijn (in dezen Duitsland), de regel van artikel 25, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag uit te breiden tot de ingezetene van de lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst (in dit geval Duitsland).
4.5
Belanghebbendes inkomen uit werken en wonen wordt niet voor 90% of meer in Nederland genoten. Nederland hoeft hem dus niet als binnenlands belastingplichtige te behandelen. Hij komt daarom ook niet toe aan artikel 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar niet verzekerd in de Nederlandse volksverzekeringen. Hij heeft daarom, zoals in 4.3 is overwogen, ook niet recht op het premiedeel van de heffingskorting.
Gesteld noch gebleken is dat zijn vakantiehuisje een wezenlijk deel (90% of meer) van zijn vermogen vormt. Hij heeft dan geen recht op heffingsvrij vermogen.
Op Nederland rust niet de plicht met zijn draagkracht rekening te houden door heffingskortingen en een heffingsvrij vermogen toe te kennen waar Nederland deze wel aan binnenlands belastingplichtigen zou geven. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen inmiddels is beslist in de zaak D en in de zaak Blanckaert dat hij geen recht heeft op enige heffingskorting. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen is beslist in de zaak D bovendien dat Nederland onder de gegeven omstandigheden geen heffingsvrij vermogen hoeft te verlenen.
4.6
Naar het oordeel van het HvJ EG bevindt Blanckaert zich objectief in een andere situatie. Het HvJ EG oordeelt dat D niet willekeurig wordt gediscrimineerd in de zin van artikel 58, lid 3, van het EG-verdrag. Het Hof ziet geen reden om voor de toepassing van artikel 14 EVRM ten aanzien van belanghebbende te dezen anders te oordelen.
4.7
Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 11 oktober 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J.W. van der Voort en S.C.M.G. van Thiel, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 11 oktober 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.