ABRvS, 19-02-2014, nr. 201304893/1/A2 en 201304912/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:535
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-02-2014
- Zaaknummer
201304893/1/A2 en 201304912/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:535, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 11 oktober 2011 heeft het college aanvragen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201304893/1/A2 en 201304912/1/A2.
Datum uitspraak: 19 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Deurne
2. [appellanten sub 2], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Deurne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2013 in de zaken nrs. 12/1275 en 12/1276 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 oktober 2011 heeft het college aanvragen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 13 maart 2012 heeft het de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de gevoegde zaken ter zitting behandeld op 30 januari 2014, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. N.M.C.H. Crooimans, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G. Jansen, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding krachtens artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor de inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge artikel II, tweede lid, van de wet van 8 juni 2005 moet een aanvraag om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan, onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor de inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, is een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling, als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid of een bepaling van een wijziging krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder a, niet zijnde een bepaling, als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, of van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, of een nadere eis krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder d, een oorzaak, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het derde lid bevat de aanvraag een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) bevat de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en artikel 6.1 van de Wro, een aanduiding van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd.
In de nota van toelichting bij artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro (Stb. 2008, 145, p. 64) is vermeld dat bedoeld is dat de in die bepaling bedoelde aanduiding van de schade inhoudt, welk juridisch besluit of welke bepaling de oorzaak van de door de aanvrager gestelde schade is.
3. Bij onderscheiden brieven van 31 augustus 2010 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het college verzocht om vergoeding van schade, veroorzaakt door een besluit van 24 april 2007. Bij dat besluit heeft het college bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met stallingsruimte en garagegebouw op de hoek van de Stationsstraat en de Heuvelstraat te Deurne onder gelijktijdige vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan Deurne Centrum van 19 maart 2002 (hierna: het bestemmingsplan) gestelde voorschriften.
Naar aanleiding van de aanvragen heeft het college advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft op 15 augustus 2011 conceptadviezen uitgebracht. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij brieven van 31 augustus 2011 op die conceptadviezen gereageerd. In deze reacties hebben zij tevens verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan.
4. Vaststaat dat het bestemmingsplan vóór 1 september 2005, zijnde de dag van inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2005, in rechte onaantastbaar is geworden, zodat artikel II van die wet op een aanvraag om vergoeding van schade als gevolg van een bepaling van dat plan van toepassing is.
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in de brieven van 31 augustus 2010 en de planschadeformulieren niet mede is verzocht om een tegemoetkoming in de schade als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan, heeft miskend dat de aanvragen aan de in artikel 6.1.2.2, eerste lid, van het Bro gestelde vereisten voldoen en het bestemmingsplan in de aanvragen is vermeld.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college uit de brieven van 31 augustus 2010 en de planschadeformulieren niet heeft hoeven afleiden dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben beoogd het bestemmingsplan als oorzaak van de gestelde schade aan te duiden. In het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, geen grond te vinden voor het oordeel dat zij dat ten onrechte heeft gedaan. Weliswaar is het bestemmingsplan op de eerste bladzijde van de brieven vermeld, maar daarin is niet gesteld dat de inwerkingtreding ervan tot planschade heeft geleid, zodat de rechtbank het er terecht voor heeft gehouden dat het bestemmingsplan is vermeld ter aanduiding van het oude planologische regime of van het gebied, waarop de planologische maatregel betrekking heeft. Dat op de tweede bladzijde van de brieven is vermeld dat om een tegemoetkoming in de schade ten gevolge van de getroffen planologische maatregelen, dus in meervoud, wordt verzocht leidt niet tot een ander oordeel, nu in de daaraan voorafgaande alinea naar de wijziging van het planologische regime is verwezen, waarbij enkelvoud is gebruikt. Voorts is het voor artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro bestemde vakje van de planschadeformulieren niet aangekruist. In die formulieren is niet gesteld dat de schade, waarvan vergoeding is verzocht, door het bestemmingsplan is veroorzaakt.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de brieven van 31 augustus 2010 en de planschadeformulieren niet tot twijfel over de precieze strekking van de aanvragen leiden, heeft miskend dat het college, door geen navraag naar de gestelde oorzaak van de schade te doen, in strijd met de onderzoeksplicht, geregeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft gehandeld. Zij hebben op de planschadeformulieren weliswaar abusievelijk het voor artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wro bestemde vakje aangekruist, maar het college had redelijkerwijs kunnen weten dat zij niet hebben bedoeld dat die bepaling hier van toepassing is. Voorts heeft het college in een vergelijkbaar geval, op basis van de betreffende aanvraag en het betreffende advies van een andere adviseur, wel onderzocht of het bestemmingsplan tot planschade voor de betreffende aanvrager heeft geleid, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
6.1. Omdat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de brieven slechts het besluit van 24 april 2007 als oorzaak van planschade hebben vermeld en daarin niet tevens om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan hebben verzocht, heeft de rechtbank hen terecht niet gevolgd in het betoog dat het college, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 4:2 van de Awb, slechts wegens het aankruisen van artikel 6.1, tweede lid, onder d, van de Wro op de planschadeformulieren, op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb gehouden was bij hen navraag naar de bedoeling van de aanvragen te doen. Voor zover in een ander geval, als gesteld, in de desbetreffende aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is verzocht, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat elke aanvraag op eigen merites beoordeeld dient te worden.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in de besluiten van 13 maart 2012 van het advies van de commissie van 28 februari 2012 heeft mogen afwijken, heeft miskend dat het college geen deugdelijke motivering voor het afwijken van dat advies heeft gegeven.
7.1. Ingevolge artikel 7:13, zevende lid, van de Awb wordt, indien de beslissing op het bezwaar van het advies van de commissie afwijkt, in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
Het college heeft in de op bezwaar genomen besluiten uiteengezet waarom de bezwaren van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond zijn. Het heeft in deze besluiten de redenen gegeven, waarom het advies van de commissie niet is gevolgd. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb zijn genomen.
Het betoog faalt.
8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014
452.