Rb. Arnhem, 14-11-2006, nr. AWB 06/1
ECLI:NL:RBARN:2006:BA0812
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
14-11-2006
- Magistraten
Mrs. A.M.F. Geerling, A.J.H. van Suilen, M.C.G.J. van Well
- Zaaknummer
AWB 06/1
- LJN
BA0812
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:BA0812, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 14‑11‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2007:BB6066, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Voorbelasting op aankoop en het bouwrijp maken van percelen terecht herrekend. Beroep op Ghent Coal Terminal NV niet gehonoreerd.
Mrs. A.M.F. Geerling, A.J.H. van Suilen, M.C.G.J. van Well
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
Maatschap [X], gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland/kantoor Gorinchem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft de aangifte omzetbelasting over het tijdvak oktober 2001 ingediend op 30 november 2001. Eiseres heeft op 21 december 2001, ingekomen bij verweerder op 27 december 2001, bezwaar gemaakt tegen deze aangifte.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 11 november 2005 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 7 december 2005, ontvangen door de rechtbank op 8 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006 te Arnhem. Namens eiseres is verschenen mr. M.C. Pieters, bijgestaan door J.M. van Rijswijk. Namens verweerder is verschenen D.E. de Greef.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
Op 11 april 2001 heeft eiseres de percelen kadastraal bekend Gemeente [Q], sectie [a], nummers [00], [01] en [02] in eigendom verkregen. Deze percelen kunnen worden aangemerkt als een bouwterrein. Ter zake van deze levering is door de verkoper omzetbelasting in rekening gebracht.
Op 7 augustus 2001 heeft eiseres de percelen kadastraal bekend gemeente [Q], sectie [a], nummers [03] en [04] in eigendom verkregen. Ter zake van deze levering is overdrachtbelasting geheven.
Eiseres was voornemens op de aangekochte percelen een glastuinbouwbedrijf te vestigen.
De door eiseres aangekochte percelen maken onderdeel uit van het gebied dat op last van het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu in het kader van het behoud van de Nieuwe Hollandse Waterlinie gevrijwaard diende te blijven van glastuinbouw. Als gevolg hiervan is de aanvankelijk aan eiseres toegekende bouwvergunning ingetrokken, waardoor de vestiging van het glastuinbouwbedrijf geen doorgang kon vinden.
Vervolgens heeft eiseres op 17 augustus 2001 voornoemde percelen grond verkocht aan Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) gevestigd te Leeuwarden. De verkoopprijs bedroeg ƒ 10.000.000 (€ 4.537.802). In dit bedrag is niet alleen de waarde van de grond begrepen, maar ook een bedrag aan schadeloosstelling in verband met het niet mogen vestigen van een glastuinbouwbedrijf op deze percelen.
De levering van de percelen aan BBL vond plaats op 17 oktober 2001. Ter zake van deze levering is geen omzetbelasting in rekening gebracht.
Als gevolg van de vrijgestelde levering van voornoemde percelen aan BBL heeft eiseres de met betrekking tot de aankoop verschuldigde omzetbelasting alsmede de omzetbelasting begrepen in de kosten van het bouwrijp maken, als negatieve voordruk aangegeven in de aangifte omzetbelasting over het tijdvak oktober 2001. Dit betreft een bedrag van ƒ 663.565 (€ 301.121).
3. Geschil
In geschil is of verweerder terecht de door eiseres in aftrek gebrachte voorbelasting ten aanzien van de aankoop en het bouwrijp maken van de aangekochte percelen, heeft herrekend.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de omzetbelasting terecht in aftrek is gebracht gelet op het bij aankoop voorgenomen gebruik van de percelen in zijn onderneming. Zij beroept zich op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 januari 1998, zaak C-37/95 (Ghent Coal Terminal NV). Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat door het overheidsingrijpen niet langer sprake is van eenzelfde bedrijfsmiddel zodat geen herrekening kan plaatsvinden. Meer subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat als gevolg van een eventuele herrekening van omzetbelasting ten onrechte cumulatie van omzetbelasting optreedt waardoor de heffing van omzetbelasting voor ondernemers niet neutraal verloopt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vrijgestelde levering van de grond aan BBL aanleiding geeft tot herrekening in de zin van artikel 15, vierde lid van de Wet OB, van de in 2001 door eiseres in aftrek gebrachte voorbelasting.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het primaire standpunt van eiseres
Ingevolge artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet OB wordt indien op het tijdstip waarop de ondernemer de goederen en diensten gaat bezigen, blijkt dat de belasting ter zake voor een groter of kleiner gedeelte in aftrek is gebracht dan waartoe de ondernemer op grond van het gebruik is gerechtigd, de teveel afgetrokken belasting op dat tijdstip verschuldigd.
Vaststaat dat eiser de percelen vrijgesteld van omzetbelasting heeft geleverd aan BBL. Deze levering kwalificeert als ‘bezigen’ in de zin van voornoemd artikel (vergelijk Hoge Raad 17 februari 1988, nr. 24.092, BNB 1988/146). Aangezien eiseres de grond heeft gebezigd voor een vrijgestelde prestatie wordt zij op grond van artikel 15, vierde lid, tweede volzin, van de Wet OB de teveel in aftrek gebrachte voorbelasting verschuldigd.
Eiseres stelt — zakelijk weergegeven — dat op grond van het arrest Ghent Coal een eenmaal verkregen aftrekrecht definitief is wanneer een belastingplichtige wegens omstandigheden buiten zijn wil, deze goederen en diensten nooit heeft kunnen gebruiken voor het verrichten van belaste prestaties.
Het beroep van eiseres op het arrest Ghent Coal treft geen doel. In dit arrest heeft het Hof van Justitie artikel 17 van de Zesde Richtlijn betreffende het ontstaan en de omvang van het recht op aftrek, aldus uitgelegd:
‘dat een belastingplichtige die als zodanig handelt, de BTW mag aftrekken die hij verschuldigd is voor goederen of diensten die hem zijn geleverd, respectievelijk verstrekt voor investeringswerken welke bestemd zijn om te worden gebruikt in het kader van belaste handelingen. Het recht op aftrek blijft verworven, wanneer de belastingplichtige wegens omstandigheden buiten zijn wil deze goederen en diensten nooit heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen. In voorkomend geval kan de levering van investeringsgoederen gedurende de herzieningsperiode aanleiding zijn voor een herziening van de aftrek onder de voorwaarden van artikel 20, lid 3, van de richtlijn.’
Deze overweging moet worden gelezen in het licht van de stelling van de Belgische Staat in de betreffende procedure dat het recht op aftrek met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in haar aangifte omzetbelasting over oktober 2001 terecht de haar ter zake van de aankoop c.q. het bouwrijp maken van de grond in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Verweerder heeft dan ook niet nageheven over dit kwartaal, maar de belasting herrekend als gevolg van de vrijgestelde levering aan BBL. Niet relevant is of eiseres al dan niet buiten haar wil de grond niet heeft kunnen gebruiken voor belaste prestaties.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres
Eiseres stelt zich op het standpunt dat, als gevolg van het intrekken van de bouwvergunning niet langer sprake is van een bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid, van de Wet OB, maar nog slechts van een perceel (onbebouwde) grond. Het bouwterrein is verdwenen als gevolg waarvan aan herrekening van omzetbelasting niet meer toegekomen kan worden.
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB is — voorzover hier van belang — de levering van onroerende zaken vrijgesteld van omzetbelasting. Van deze vrijstelling is op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB uitgezonderd de levering van een bouwterrein. Hieruit volgt dat ten aanzien van de levering van de grond door eiseres aan BBL sprake is van een van omzetbelasting vrijgestelde levering. Als gevolg van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB dient de door eiseres in aftrek gebrachte voorbelasting alsdan te worden herrekend. De rechtbank kan, gelet op het vorenstaande, eiseres niet volgen in haar stelling dat sprake is van een ander bedrijfsmiddel. Niet het bedrijfsmiddel is gewijzigd maar het fiscale regime dat op de onroerende zaken van toepassing is.
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van eiseres
Het wettelijk systeem van de Wet OB en de Zesde Richtlijn heeft tot gevolg dat de in beginsel in de bedrijfskolom geen omzetbelasting blijft drukken. De verschuldigde omzetbelasting komt pas tot uitdrukking bij de eindverbruiker van de goederen c.q. diensten die geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Indien een ondernemer, zoals in het onderhavige geval, een vrijgestelde prestatie verricht heeft dit tot gevolg dat geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Gelet op het hiervoor beschreven wettelijke systeem is in het onderhavige geval geen sprake van cumulatie van omzetbelasting.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter en mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier, op 14 november 2006.
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- —
hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- —
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.