ABRvS, 26-05-2010, nr. 200903823/1/M1
ECLI:NL:RVS:2010:BM5587
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-05-2010
- Zaaknummer
200903823/1/M1
- LJN
BM5587
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM5587, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑05‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2010/535
OGR-Updates.nl K28
Uitspraak 26‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) vastgesteld voor het roestvaststaal- en aluminiumbewerkingsbedrijf van [vergunninghoudster], gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 april 2009 ter inzage gelegd.
Partij(en)
200903823/1/M1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) vastgesteld voor het roestvaststaal- en aluminiumbewerkingsbedrijf van [vergunninghoudster], gevestigd aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2009 beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het besluit van 8 april 2009 zodanig gewijzigd dat de maatwerkvoorschriften ook betrekking hebben op de activiteiten in verband met de paardensport en de autocrosssport die binnen de inrichting van [vergunninghoudster] plaatsvinden.
[appellanten] hebben de gronden van hun beroep bij brief van 29 juni 2009 aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2010, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door Y. Winters en M. de Haan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [eigenaar], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Het besluit van 26 mei 2009 komt niet geheel aan de gronden van het beroep tegen het besluit van 8 april 2009 tegemoet. Gelet daarop is het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht tevens tegen dit besluit gericht.
2.2.
Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.19, bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) vaststellen.
2.3.
Ingevolge de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is de voor de inrichting van [vergunninghoudster] geldende vergunning vervallen. De aan deze vergunning verbonden geluidvoorschriften zijn ingevolge artikel 6.1 van het Activiteitenbesluit aangemerkt als maatwerkvoorschriften. Bij het besluit van 8 april 2009 zijn deze voorschriften ingetrokken en maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit vastgesteld. De in deze maatwerkvoorschriften vastgestelde geluidgrenswaarden zijn voor het merendeel lager dan die in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
Bij het besluit van 26 mei 2009, waarmee de reikwijdte van de maatwerkvoorschriften werd uitgebreid waardoor zij ook betrekking hebben op activiteiten in verband met de paardensport en de autosport, heeft het college erkend dat het besluit van 8 april 2009 onrechtmatig is, omdat in dat besluit deze activiteiten niet aan de inrichting waren toegerekend. Gelet daarop is het beroep voor zover het is gericht tegen het besluit van 8 april 2009 gegrond.
2.4.
[appellanten] betogen dat bij de terinzagelegging van het ontwerpbesluit belangrijke informatie niet ter inzage is gelegd, zoals een plattegrond van de ontvangerpunten en het akoestisch rapport.
2.4.1.
Zoals het college onweersproken heeft gesteld kon het volledige dossier op het gemeentehuis worden ingezien. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat essentiële informatie niet beschikbaar is gesteld. De beroepsgrond faalt.
2.5.
Volgens [appellanten] is in het rapport Akoestisch onderzoek [vergunninghoudster] Roestvaststaalindustrie te [plaats] (2006), nr. 6061193.RO2, van WNP raadgevende ingenieurs (hierna: het akoestisch rapport), op basis waarvan het college het geluid vanwege de inrichting heeft beoordeeld, een aantal activiteiten niet betrokken. Deze activiteiten zijn volgens hen onder meer het afspuiten van roestvrijstaalproducten op de wasplaats en activiteiten in verband met de paardensport en de autosport, waaronder vrachtwagenbewegingen en gebruik van de wasplaats en de heftruck. Voorts betogen zij in dit verband dat de geluidgrenswaarden zullen worden overschreden door de uitbreiding van nachtelijke transportbewegingen en dat het geluid van de achteruitrijsignalering van de wagens waarmee deze bewegingen plaatsvinden, in het akoestisch rapport niet is betrokken. De [appellanten] betogen dat in de avonduren niet alleen de aangemelde vrachtwagenbewegingen en het gebruik van de wasplaats plaatsvinden, maar dat ook de heftruck in de avonduren wordt gebruikt en dat regelmatig brandstof wordt getankt op het afleverpunt nabij de wasplaats.
2.5.1.
Het college heeft ter zitting erkend dat de activiteiten in verband met de paardensport en de autosport ten onrechte niet bij het akoestisch rapport zijn betrokken.
2.5.2.
Nu de activiteiten in verband met de paardensport en de autosport niet zijn betrokken in het akoestisch onderzoek dat aan de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting ten grondslag ligt, terwijl de in het besluit van 26 mei 2009 gestelde maatwerkvoorschriften wel mede op deze activiteiten betrekking hebben, berust dit besluit in zoverre niet op deugdelijk onderzoek, hetgeen is strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.6.
[appellanten] betogen dat uitgangspunt van het Activiteitenbesluit is dat de milieubelasting door inrichtingen die voorheen vergunningplichtig waren, niet mag toenemen ten opzichte van de vigerende milieuvergunning. Bij de maatwerkvoorschriften wordt een hogere geluidbelasting op hun huis toegestaan dan bij de voorheen geldende vergunning. Ook wordt, anders dan voorheen vergund was, toegestaan dat op zaterdag en in de avond en nacht geluid wordt geproduceerd. Zij achten dit onacceptabel.
2.6.1.
Het college stelt dat de voorheen geldende vergunning is vervallen, en daarom niet meer relevant is. Weliswaar zijn de geluidvoorschriften krachtens het overgangsrecht als maatwerkvoorschriften van kracht gebleven, maar dat laat onverlet dat het college bevoegd is deze voorschriften in te trekken of te vervangen door nieuwe maatwerkvoorschriften. In dit geval was er aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, omdat de twee inrichtingen die voorheen op het terrein van het huidige [vergunninghoudster] waren gevestigd, zijn samengevoegd tot één inrichting, aldus het college.
2.6.2.
De Afdeling overweegt dat de inrichting als gevolg van de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit niet meer vergunningplichtig is, en dat eerder verleende vergunningen daarom vervallen zijn. Thans dient te worden voldaan aan de bij of krachtens het Activiteitenbesluit gestelde voorschriften. Voor de opvatting van [appellanten] dat daarmee het beschermingsniveau niet zou mogen afnemen ten opzichte van hetgeen eerder vergund was, biedt het Activiteitenbesluit geen aanknopingspunt. De beroepsgrond faalt.
2.7.
[appellanten] betogen dat is vastgesteld dat het referentieniveau voor het omgevingsgeluid aan de achterzijde van het bedrijventerrein en ter plaatse van hun huis 35 dB(A) bedraagt en dat daarom had moeten worden uitgegaan van de geluidwaarden voor een landelijke omgeving.
[appellanten] betogen voorts dat de geluidbelasting vanwege de inrichting gereduceerd kan worden, en dat daarmee in de maatwerkvoorschriften rekening had moeten worden gehouden. Volgens hen kunnen vertrekkende bestelbussen in de nachtperiode via een andere, aan de weg gelegen, vertrekroute rijden, zou de wasplaats verplaatst kunnen worden en kan de heftruck worden vervangen door een nieuwer model dat minder geluid produceert.
2.7.1.
Het college stelt dat het omgevingsgeluid in het kader van het Activiteitenbesluit niet meer relevant is. Ook stelt het college dat geen maatregelen ter reductie van het geluid gevergd kunnen worden zolang de geluidgrenswaarden die in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen, niet worden overschreden.
2.7.2.
De Afdeling overweegt dat er geen grond is voor de opvatting dat bij het stellen van maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit geen rekening zou mogen worden gehouden met het omgevingsgeluid of met maatregelen die getroffen kunnen worden om het door de inrichting veroorzaakte geluidniveau te beperken. Gelet daarop berusten de bestreden besluiten in zoverre niet op een deugdelijke motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
2.8.
Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
2.9.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim van 8 april 2009 en het besluit tot wijziging van dat besluit van 26 mei 2009, (beide met kenmerk Mw.08/15);
- III.
draagt het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim op om binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken
- IV.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 95,30 (zegge: vijfennegentig euro en dertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- V.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010
539.