CRvB, 27-02-2009, nr. 07/4347 WIA
ECLI:NL:CRVB:2009:BH4581
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-02-2009
- Zaaknummer
07/4347 WIA
- LJN
BH4581
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH4581, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑02‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 43a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2009/85
Uitspraak 27‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Weigering WIA-uitkering toe te kennen, aangezien betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Had heropening van de eerder ingetrokken WAO-uitkering overwogen moeten worden? De Raad acht geen beletsel aanwezig om bij de beoordeling van een aanvraag om een WIA-uitkering te betrekken of wellicht zich een situatie voordoet als bedoeld in art. 43a WAO, in welk geval de verzekerde aanspraak maakt op heropening van de aan hem eerder toegekende WAO-uitkering. Uwv heeft niet onderkend dat de WAO-uitkering was ingetrokken wegens geschiktheid voor eigen werk, en dit aspect ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling of art. 43a WAO van toepassing was. Vernietiging bestreden besluit wegens ondeugdelijke motivering.
07/4347 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juni 2007, 07/310 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 27 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B. Eskes, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Voor appellant is verschenen mr. R.M.H. Rokebrand. Voor betrokkene is verschenen mr. Eskes, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is werkzaam geweest als schoolmedewerker/conciërge. Bij besluit van 9 december 2002 heeft appellant betrokkene met ingang van 11 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Aan dit besluit ligt onder meer ten grondslag een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2002. De uitkering is van 1 mei 2002 tot 16 februari 2003 onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet tot uitbetaling gekomen in verband met inkomsten uit arbeid als beveiligingsmedewerker.
1.2. In het kader van een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling is betrokkene gezien door de arts Scheurwater. Deze arts heeft in zijn rapportage van 1 mei 2003 onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 7 februari 2002 vermeld dat betrokkene is uitgevallen met psychische klachten. Deze rapportage vermeldt onder “diagnose en diagnosecode (inclusief oorzaakcode)”: 8 P 699 PTSS. De belastbaarheid van betrokkene voor arbeid is ten opzichte van de eerdere beoordeling als onveranderd aangemerkt. Bij besluit van 25 november 2003 is de uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.3. Bij besluit van 18 december 2003 is de uitkering van betrokkene met ingang van 6 oktober 2003 onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet betaalbaar gesteld. Betrokkene is met ingang van deze datum werkzaamheden als productiemedewerker gaan verrichten via een uitzendbureau.
1.4. Op verzoek van betrokkene is hij op 8 januari 2004 wederom gezien door de arts Scheurwater, die heeft vastgesteld dat de angstaandoening van betrokkene is verbeterd en dat daarbij horende psychische stoornissen zijn afgenomen, c.q. beter hanteerbaar geworden. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat betrokkene niet meer arbeidsongeschikt is als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
1.5. Bij besluit van 20 februari 2004 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene ingetrokken per 6 oktober 2003, op de grond dat betrokkene weer geschikt is voor zijn eigen werk. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.6. Op 24 februari 2004 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Hij is door de ziektewetarts arbeidsongeschikt geacht voor zijn eigen werkzaamheden. Op 7 november 2005 heeft hij verzocht om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding hiervan is betrokkene onderzocht door de verzekeringsarts
Van Kranen. Deze heeft geconstateerd dat betrokkene een andere (ook stressgerelateerde) lichamelijke aandoening heeft gekregen aan de handen (eczeem). De verzekeringsarts heeft betrokkene in staat geacht te werken, mits hij met de handen niet veel kracht hoeft te zetten, niet frequent met water of bijtende stoffen in aanraking komt en de nek niet
zwaar wordt belast. Tevens is betrokkene beperkt geacht met betrekking tot werken onder hoge werkdruk/deadlines of hoog tempo. Door de versuffende medicatie is er tevens sprake van een persoonlijk risico. De arbeidsbeperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een FML van 7 maart 2006.
1.7. Bij besluit van 14 juli 2006 heeft appellant geweigerd betrokkene per 21 februari 2006 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.8. Bij besluit van 10 januari 2007 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 juli 2006 ongegrond verklaard.
1.9. Aan dit besluit ligt onder meer een rapportage, gedateerd 21 november 2006, van een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag. Deze rapportage vermeldt: “Kennelijk werd er geen aanspraak op de wet AMBER gedaan, maar werd een nieuwe medische situatie verondersteld. Blijkens informatie van betrokkene beroept hij zich op dezelfde klachten, als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering heeft gehad. Indien er inderdaad geen gewijzigde situatie is, is er geen reden om de WAO-uitkering te heropenen. Immers met de toestand zo hij was, werd betrokkene in staat geacht gangbaar werk te verrichten.”
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.2. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiser, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank leidt uit eisers verklaringen af dat hij, los van de schouderklachten die het gevolg zijn van het feit dat eiser kennelijk te zwaar werk is gaan verrichten, ook op psychische gronden meent opnieuw niet in staat te zijn om te werken door toegenomen klachten.
De rechtbank is van oordeel, dat, gelet op eisers eerdere klachten en beperkingen, niet geoordeeld kan worden dat buiten twijfel is dat eisers opnieuw geclaimde arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan de PTSS, die eerder aanleiding vormde om eiser arbeidsongeschikt te achten.
Eiser claimt, voorzover sprake is van klachten uit dezelfde ziekteoorzaak als destijds, (mogelijk toegenomen) hoofdpijnklachten, nachtmerries en spanningsgerelateerde eczeemklachten.
Verweerder had zich dan ook moeten afvragen of eiser niet op grond van artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO in aanmerking diende te worden gebracht voor heropening van zijn WAO-uitkering na een wachttijd van 4 weken in plaats van aan te nemen dat per 24 februari 2004 een wachttijd voor de WIA is gaan lopen. Deze vraag heeft de bezwaarverzekeringsarts zich niet duidelijk gesteld. In dit verband is het opmerkelijk dat de bezwaarverzekeringsarts schrijft: "Kennelijk werd er geen aanspraak op de wet AMBER gedaan, maar werd een nieuwe medische situatie verondersteld". Voorts merkt de bezwaarverzekeringsarts wel op dat eiser zich beroept op dezelfde klachten als waarvoor hij voorheen WAO genoot, om vervolgens te zeggen: "Indien er inderdaad geen gewijzigde situatie is, is er geen reden om de WAO-uitkering te heropenen."
Aan de orde had nu juist dienen te zijn of er sprake was van een situatie die aanleiding gaf tot heropening van die uitkering op basis van de wet AMBER (artikel 43a WAO). De bezwaarverzekeringsarts heeft al met al in het geheel niet onderbouwd op grond waarvan een nieuwe medische situatie diende te worden aangenomen en beoordeling van artikel 43a WAO achterwege kon worden gelaten.
Niet gemotiveerd is ingegaan op de vraag in hoeverre eiser, gelet op (de mate van) zijn psychische klachten - en mogelijkerwijs ook zijn stressgerelateerde eczeemklachten - per de datum 4 weken na de intrekking van zijn uitkering, in aanmerking gebracht had moeten worden voor heropening van zijn WAO-uitkering. Bovendien kan zelfs de vraag rijzen in hoeverre de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de medische stukken, betrekking hebbend op de eerdere perioden, nu die stukken blijkbaar zijn verdwenen.
De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt."
3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen. Naar zijn mening start met betrekking tot de psychische klachten, zoals deze reeds eerder zijn vastgesteld, geen nieuwe wachttijd, omdat er geen toegenomen beperkingen zijn vanwege deze klachten. Noch uit de stukken betreffende de primaire beoordeling, noch uit de verkregen informatie en indruk van de psyche van betrokkene op de hoorzitting is gebleken dat hierin een verslechtering/verandering heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft appellant gewezen op de aanvraag WAO van 28 oktober 2008, de FML van 7 februari 2002, de rapportages van de arts Scheurwater van 11 januari 2002 en 1 mei 2003 en de rapportage van de verzekeringsarts Van Kranen van 8 februari 2006. Bij brief van 22 april 2008 heeft appellant de Raad een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Ten Hoor van 18 april 2008 doen toekomen, waarin deze uiteen heeft gezet dat het bij betrokkene geconstateerde eczeem niet als uitingsvorm van een verslechtering van de reeds eerder geconstateerde PTSS kan worden gezien.
4.1 De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad overweegt allereerst dat hij geen beletsel aanwezig acht om bij de beoordeling van een aanvraag om een WIA-uitkering te betrekken of wellicht zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 43a van de WAO, in welk geval de verzekerde aanspraak maakt op heropening van de aan hem eerder toegekende WAO-uitkering.
4.3. De Raad overweegt voorts dat, hoewel de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 7 februari 2002 zich niet onder de gedingstukken bevindt, onbetwist is dat aan betrokkene na zijn uitval als schoolmedewerker/conciërge per 11 januari 2002 een WAO-uitkering is toegekend op grond van psychische klachten verband houdende met een PTSS. De Raad verstaat het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt aldus dat naar de mening van appellant in het licht van de latere beoordelingen nadien de situatie van betrokkene wat betreft zijn psychische situatie is verbeterd en bij de thans aan de orde zijnde beoordeling niet is gebleken dat die verbeterde situatie is veranderd, laat staan verslechterd. In dit standpunt ligt besloten dat appellant nog steeds aanneemt dat betrokkene psychische beperkingen heeft, zij het - naar inschatting van appellant - niet in die mate als ten tijde van de toekenning van de uitkering in 2002. Dit spoort ook met de FML van 7 maart 2006 waarin betrokkene nog steeds op onderdelen beperkt is geacht met betrekking tot het persoonlijk functioneren, zij het niet in die mate als weergegeven in de FML van 7 februari 2002. In de FML van 7 maart 2006 waren bovendien beperkingen neergelegd met betrekking tot het sociaal functioneren.
4.4. De Raad moet evenwel constateren dat appellant bij zijn standpuntbepaling niet heeft onderkend dat hij de WAO-uitkering per 6 oktober 2003 heeft ingetrokken op de grond dat betrokkene weer geschikt is voor zijn eigen werk als schoolmedewerker/conciërge. Op grond van de aan dit besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage werden er geen beperkingen meer aangenomen voortvloeiende uit ziekte of gebrek. Dit besluit en deze verzekeringsgeneeskundige rapportage zijn door appellant niet betrokken bij zijn beoordeling of artikel 43a van de WAO in het geval van betrokkene van toepassing is. Met de rechtbank, zij het op iets andere gronden, is de Raad dan ook van oordeel dat het besluit van 10 januari 2007 een deugdelijke motivering ontbeert.
4.5. Dit laatste betekent dat het hoger beroep van appellant faalt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. Aangezien in hoger beroep een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient dit bedrag te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant bij het ingevolge die uitspraak nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens deze uitspraak van de Raad in acht neemt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
JL