CRvB, 04-02-2009, nr. 07/2723 WIA, nr. 07/2743 WIA, nr. 08/5432 WIA
ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-02-2009
- Zaaknummer
07/2723 WIA
07/2743 WIA
08/5432 WIA
- LJN
BH1896
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑02‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
RSV 2009/89 met annotatie van A.H. Rebel
TRA 2009, 59 met annotatie van M.J.A.C. Driessen
JB 2009/85
USZ 2009/67 met annotatie van Pieter Fluit
AR-Updates.nl 2009-0094
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0094
Uitspraak 04‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Uitspraak over de toepassing van artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), met name over het begrip 'duurzame arbeidsongeschiktheid', alsmede over de betekenis van het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Tevens geeft de Raad aan dat in het kader van de bezwaarprocedure de bezwaarverzekeringsarts zich zelf een oordeel dient te vormen over de vraag of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, neergelegd in het bestreden besluit, gehandhaafd moet blijven, daarbij rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vloeit immers voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging plaatsvindt. De vraag of het Uwv, zich baserende op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, bij het op bezwaar genomen besluit terecht heeft vastgesteld dat het recht op uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten niet is ontstaan, beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad acht de onderbouwing van het in dat besluit neergelegde standpunt dat er kans op verbetering is onvoldoende onderbouwd.
07/2723 WIA
07/2743 WIA
08/5432 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 3 april 2007, 06/3682, onderscheidenlijk 06/4546 (hierna: aangevallen uitspraak 1, onderscheidenlijk aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een nieuw besluit gedateerd 5 september 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. P.J. de Rooij.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar en drs. W.C. Otto.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten waarvan de Raad uitgaat.
1.1. Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Hij is voor dat werk laatstelijk uitgevallen op 26 januari 2004 met buik-, hoofdpijn- en andere lichamelijke klachten. Bij hem is de ziekte van Crohn geconstateerd.
1.2. Op 1 oktober 2005 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts K.G.M. van den Brand. Deze heeft een arbeidsmedisch onderzoek verricht bij appellant en is in haar rapport van 10 januari 2006 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant geen benutbare mogelijkheden aanwezig zijn als gevolg van ziekte, zodat op medische gronden sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Er treedt naar verwachting echter binnen een periode van drie maanden een aanmerkelijke verbetering op van de mogelijkheden om te functioneren, waardoor er dan benutbare mogelijkheden bij appellant zijn. De volledige arbeidsongeschiktheid is volgens deze verzekeringsarts niet duurzaam.
1.3. Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 23 januari 2006 op grond van artikel 54 van de Wet WIA recht heeft op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Deze uitkering bedraagt € 1.544,25 bruto (exclusief vakantiegeld) per maand en is berekend naar een dagloon van € 109,55. Appellant heeft tegen het besluit van 19 januari 2006 bezwaar gemaakt. Hij keert zich in de eerste plaats tegen het aan dat besluit ten grondslag liggend medisch oordeel van de verzekeringsarts. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, op grond waarvan hij van oordeel is dat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Daarnaast maakt hij bezwaar tegen de hoogte van het bij het besluit ten aanzien van hem vastgestelde dagloon, dat volgens hem op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij een rechtszaak tegen de voorlaatste[naa[werkgever][naam werkgever] ([werkgever]), heeft aangespannen, in verband met achterstallig loon.
1.4. Bij zijn onderzoek in het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaar-verzekeringsarts drs. L.T.M. Lenders gebruik gemaakt van informatie van de zogenoemde behandelend sector. Volgens het rapport van 2 augustus 2006 van deze bezwaar-verzekeringsarts vormen de bezwaren van appellant geen reden tot herziening van de medische grondslag waarop het besluit van 19 januari 2006 is gebaseerd, omdat op goede gronden is vastgesteld dat appellant per einde wachttijd niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
In de loop van de bezwaarprocedure heeft het Uwv ook de beschikking gekregen over een vaststellingsovereenkomst van
11 april 2006, gesloten door appellant met [werkgever]. Deze vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen naar aanleiding van een kanton-gerechtsprocedure die appellant tegen deze werkgever aanhangig had gemaakt. Die overeenkomst houdt in dat [werkgever] zich verbond om aan appellant een bedrag van € 1.700,- bruto te betalen aan achterstallig loon.
1.5. Het Uwv heeft met twee besluiten op appellants bezwaren beslist. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de dagloonberekening gegrond verklaard en de hoogte van het dagloon alsnog bepaald op € 116,11. Voorts heeft het Uwv geweigerd de kosten te vergoeden die appellant heeft gemaakt in verband met behandeling van het bezwaar. Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft het Uwv de inhoudelijke bezwaren van appellant tegen de toekenning van een WGA-uitkering ongegrond verklaard.
2. Tegen de besluiten van 8 juni 2006 en 4 augustus 2006 heeft appellant beroep ingesteld. Tegen het besluit van 8 juni 2006, voor zover het Uwv heeft geweigerd de kosten van het bezwaar te vergoeden.
3. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 beslist op het beroep van appellant tegen het besluit van 8 juni 2006 en bij aangevallen uitspraak 2 op het beroep van appellant tegen het besluit van 4 augustus 2006.
3.1. Met betrekking tot het eerstgenoemde besluit heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen aanleiding tot een vergoeding van de kosten is omdat het herroepen van het besluit van 19 januari 2006 voor zover het het daarbij vastgestelde dagloon betreft niet aan hem te wijten is, nu pas in de bezwaarprocedure meer duidelijkheid was gekomen over de betaling van het loon dat [werkgever] appellant nog verschuldigd was.
3.2. Het besluit van 4 augustus 2006 kon de toetsing van de rechtbank niet doorstaan omdat de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte stap 2 van het in 7.2 te vermelden beoordelingskader voor de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid had overgeslagen. Verder was het de rechtbank bij gebreke van nadere informatie, die de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte niet bij de behandelend sector had opgevraagd, niet inzichtelijk geworden wat de behandelbaarheid en de resterende behandelmethoden voor appellant waren. Voor de beoordeling van de duurzaamheid achtte zij dit een essentieel gegeven. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak, en het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Ten slotte heeft zij beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.
4.1. De Raad overweegt ambtshalve dat het Uwv op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2006 ten onrechte heeft beslist met twee afzonderlijke besluiten.
4.2. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 17 juni 2003, LJN AI0016, is het in strijd met het stelsel dat is neergelegd in de artikelen 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om met twee afzonderlijke besluiten te beslissen op het bezwaar tegen één besluit. Reeds om deze reden had de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 8 juni 2006 en 4 augustus 2006 gegrond moeten verklaren en die besluiten moeten vernietigen. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan en op de afzonderlijke beroepen heeft beslist bij afzonderlijke uitspraken, komen de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad die besluiten vernietigen en onderzoeken of, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven.
5. Het besluit van 8 juni 2006
5.1. Het beroep tegen dit besluit beperkt zich tot de beslissing van het Uwv om de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006, welke kosten bestaan uit kosten voor rechtsbijstand, niet te vergoeden. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de onrechtmatigheid van het besluit van 19 januari 2006 niet aan het Uwv te wijten is. Bij de beslissing op bezwaar wordt weliswaar het besluit van 19 januari 2006 deels herroepen, maar dit is volgens het Uwv op grond van nieuwe feiten en omstandigheden, waarmee het niet eerder bekend was noch had kunnen zijn.
5.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv in het besluit van 19 januari 2006, door uit te gaan van de door de werkgever gedane opgave, het dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemers-verzekeringen en dat er in het besluit van 8 juni 2006 ten aanzien daarvan geen sprake is van herroeping van het besluit van 19 januari 2006 wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Er is dus niet voldaan aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat het Uwv terecht heeft geweigerd de kosten van het bezwaar te vergoeden. De rechts-gevolgen van het besluit van 8 juni 2006, voor zover aangevochten, kunnen dan ook in stand blijven.
6. Het besluit van 4 augustus 2006
6.1. Appellant heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar zijn ziektegeschiedenis en de verklaringen van de hem behandelend specialisten, wederom op het standpunt gesteld dat zijn gezondheidstoestand in wezen geen verbetering heeft ondergaan en dat er bij hem ook op lange termijn niet meer dan een geringe kans op herstel bestaat, zodat zijn arbeidsbeperkingen moeten worden geacht duurzaam te zijn. Daarbij heeft hij gesteld dat het slechte verloop van zijn ziekte, nadat het besluit van 19 januari 2006 is genomen, blijkt uit informatie van de hem behandelend artsen. Die informatie toont volgens hem aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij hem in elk geval gesproken moest worden van een medische situatie waarbij op de lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
6.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, zich baserende op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen, dat er, gelet op verklaringen van de behandelend artsen, behandeling plaatsvond, de behandelend specialist heeft aangegeven dat de prognose vooralsnog goed is te noemen, en er voorts nog andere behandelingsmogelijkheden zijn en dat om die reden kans op verbetering bestaat, zodat er geen sprake is van een volledige arbeidsongeschiktheid die duurzaam is te achten.
7. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is derhalve in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
7.1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7.2. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelings-kader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
7.3. Appellant heeft met betrekking tot dit beoordelingskader betoogd dat artikel 4 van de Wet WIA noch enige andere bepaling van die wet een bevoegdheidsgrondslag voor het Uwv bevat om het beoordelingskader vast te stellen en dat, nu bij het voorbereiden en nemen van het besluit van 4 augustus 2006 dat beoordelingskader is toegepast, reeds om die reden het besluit van 4 augustus 2006 in strijd is met de wet. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De Raad is van oordeel dat het Uwv niet de bevoegdheid kan worden ontzegd ter uitvoering van zijn wettelijke taak regels vast te stellen ter uitvoering van die taak en ter interpretatie van wettelijke voorschriften. Hij overweegt voorts dat het beoordelingskader een uitwerking is van, en in grote lijnen overeenkomt met, de procedure die volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet WIA
(TK 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 29) gevolgd zal worden bij het vaststellen van de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid. De Raad acht in de beschrijving van die procedure de interpretatie gegeven die de wetgever voorstaat van het begrip duurzame arbeidsongeschiktheid in artikel 4 van de Wet WIA. Aangezien het beoordelingskader nauw aansluit bij de in de memorie van toelichting beschreven procedure acht de Raad dat kader niet in strijd met een juiste uitleg van dat artikel. Voorts heeft de beschreven procedure zowel als het beoordelingskader het karakter van een instructie aan de verzekeringsartsen met betrekking tot de wijze waarop zij de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid dienen te bepalen. Ook dit aspect van dat kader acht de Raad niet in strijd met een juiste uitleg van de zojuist vermelde bepaling. De Raad acht het ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming wenselijk dat de verzekeringsartsen het beoordelingskader volgen bij hun onderzoek naar de vraag of een verzekerde duurzaam arbeidsongeschikt is te achten. De Raad is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het niet zetten van alle achtereenvolgende stappen van het beoordelingskader niet reeds meebrengt dat om die reden een bepaald besluit strijdt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Hij wijst er daartoe op dat, voor zover dat kader het karakter heeft van een instructie aan de verzekeringsartsen het een hulpmiddel is ten behoeve van een zorgvuldige, consistente en onderbouwde besluitvorming. Het niet zetten van alle stappen van het beoordelingskader is daarom niet in strijd te achten met de eisen die zijn te stellen aan een besluitvorming indien dit in een concreet geval heeft geleid tot een besluit dat is voorzien van een deugdelijke motivering.
7.4. De Raad stelt vervolgens vast dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde.
In dit verband merkt de Raad op dat de beoordeling door de verzekeringsarts of van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid sprake is doorgaans aan de orde zal komen nadat een verzekerde reeds twee jaar ziek is en om die reden een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft aangevraagd. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Tot slot geldt dat als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, concreet en toereikend dient te worden onderbouwd. Ook uit het beoordelingskader vloeit voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad ziet dit mede aansluiten bij het systeem van herbeoordeling van de duurzaamheid, zoals neergelegd in artikel 41 van de Wet WIA.
7.5. In het geval bezwaar wordt gemaakt tegen een besluit waarin is bepaald dat de betrokkene op een bepaalde datum niet duurzaam arbeidsongeschiktheid wordt geacht, zal vervolgens de bezwaarverzekeringsarts zich een oordeel moeten vormen. Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vloeit voort dat ook ten aanzien van de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een heroverweging dient plaats te vinden. Dit brengt met zich dat de bezwaarverzekeringsarts, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn, beoordeelt of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gehandhaafd moet blijven.
7.6. Hetgeen in 7.4 en 7.5 is overwogen toepassend in het onderhavige geval, stelt de Raad vast dat de verzekeringsarts heeft vermeld dat appellant op 26 januari 2004 is uitgevallen wegens buikklachten en diverse andere lichamelijke klachten. Er werd een chronische ontstekingsziekte van de darm, de ziekte van Crohn, gediagnosticeerd. In augustus 2004 is appellant geopereerd. Deze behandeling heeft geen herstel gebracht. Kort na de operatie ondervond appellant wederom dezelfde klachten. In augustus 2005 is appellant opgenomen voor infuusbehandeling. Vervolgens kreeg hij andere medicatie. Wegens heftige bijwerkingen hiervan werd appellant in november 2005 opnieuw opgenomen. Appellant gebruikte inmiddels een zwaarder medicijn waarvan de uitwerking pas na twee maanden kan worden vastgesteld. Appellant had ten tijde van het spreekuur van de verzekeringsarts hiervan nog geen effect bemerkt. Appellants situatie is dusdanig dat er geen benutbare mogelijkheden zijn omdat hij een groot deel van de dag het toilet bezoekt, zichzelf moet verschonen of ligt te rusten. Volgens de verzekeringsarts is evenwel binnen een periode van 3 maanden een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden om te functioneren te verwachten als de nieuwe medicatie aanslaat waardoor de darmklachten zullen verminderen. De arbeidsbeperkingen zijn (derhalve) niet duurzaam.
7.7. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd, waaronder de in bezwaar ingekomen informatie van neuroloog B.P.W. Jansen. Deze schrijft op 8 maart 2006 dat hij appellant poliklinisch heeft gezien op 15 februari 2006 en deelt onder meer mee dat hij niet optimistisch is over de prognose, gezien de hardnekkigheid van de klacht. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant gezien op de hoorzitting van 8 mei 2006. De bezwaarverzekeringsarts heeft vermeld dat ten aanzien van appellants IVA-claim eerst beoordeeld dient te worden of herstel van de medische problematiek waaraan appellant lijdt is uitgesloten. Wat betreft de ziekte van Crohn blijkt uit de informatie van de internist dat dit geenszins het geval is. Volgens de bezwaar-verzekeringsarts staat met betrekking tot de overige klachten en belemmeringen evenmin vast dat deze tot in lengte van jaren (dus blijvend) onverenigbaar zijn met het adequaat functioneren in enige arbeid. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft de primaire verzekeringsarts op basis van een zorgvuldig en voldoende uitgebreid onderzoek inzichtelijk geconcludeerd, dat duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet aan de orde is. Recente informatie van de behandelend specialisten bevestigt deze conclusie, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij heeft hij - klaarblijkelijk - het oog op de vermelde brief van de neuroloog Jansen evenals op een brief van 18 januari 2006 van de maag-, darm- en leverarts dr. M.J.A.L. Grubben die onder meer schrijft dat appellant wordt behandeld met Prednison in combinatie met Methotrexaat omdat hij op Imuran een pancreatitis heeft ontwikkeld. Volgens deze internist gaat het redelijk met appellant en is de prognose met betrekking tot de ziekte van Crohn vooralsnog goed te noemen. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak 2 heeft de bezwaarverzekerings-arts opnieuw informatie ingewonnen bij de behandelend sector, waaronder de maag-, darm- en leverarts dr. K.F. Bruin. Deze schrijft op 21 april 2008 onder meer dat de klachten van appellant sinds 2003 eigenlijk niet wezenlijk zijn veranderd, dat is gestart met de medicatie Humira in aanvulling op andere medicatie en dat, zouden de klachten onveranderd blijven, er dan een nieuwe scopie zal worden gemaakt en zal worden overwogen of aanvullende chirurgie een oplossing zou kunnen zijn. In zijn rapport van 30 juli 2008 is bezwaarverzekeringsarts Lenders tot de conclusie gekomen dat appellant langer dan één jaar na
23 januari 2006 nog onverminderd dezelfde klachten ervoer als op de datum die in dit geding van belang is. Desondanks bevestigt volgens de bezwaarverzekeringsarts de informatie van dr. Bruin van 21 april 2008 dat er een meer dan geringe kans op herstel bestaat.
7.8. De vraag ligt nu voor of het Uwv, zich baserende op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts, bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat het recht op IVA-uitkering niet is ontstaan.
7.9. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts, bij zijn beoordeling of de inschatting van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van de zogenoemde primaire verzekeringsarts gehandhaafd moet blijven, zich op het standpunt heeft gesteld dat hij dient te beoordelen of deze verzekeringsarts tot een juiste inschatting van de duurzaamheid is gekomen, uitgaande van de datum waarop deze die inschatting heeft gemaakt. De Raad overweegt dat een besluit op bezwaar tot stand dient te komen na een volledige heroverweging van het besluit waartegen het bezwaar was gericht. Een besluit als dat van 19 januari 2006 ziet naar zijn aard op de toestand van een betrokken verzekerde op de datum met ingang waarvan de uitkering al of niet zal worden toegekend. Gelet op de aard van de bezwaarprocedure dienen de door de betrokken verzekerde aangevoerde feiten en omstandigheden ook die nadien bekend zijn geworden, doch die betrekking hebben op de datum met ingang waarvan duurzaamheid van de arbeids-ongeschiktheid niet is aangenomen door het bestuursorgaan, alsmede andere relevante medische gegevens die voorhanden zijn, door dit orgaan te worden betrokken bij zijn besluitvorming. Hiermee is niet verenigbaar dat een bezwaarverzekeringsarts zich beperkt tot de vraag of de primaire verzekeringsarts, met de wetenschap die deze arts ten tijde van zijn onderzoek had, op goede gronden tot de inschatting is gekomen dat, op de datum van dat onderzoek van deze primaire verzekeringsarts, de arbeidsbeperkingen van een verzekerde niet duurzaam zijn.
7.10. De Raad is van oordeel dat uit de in bezwaar voorhanden zijnde medische gegevens, mede bezien in het licht van de vermelde brief van dr. Bruin, onvoldoende steun is te vinden voor het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er kans op verbetering is. De Raad kan het Uwv niet volgen daar waar het onder verwijzing naar het oordeel van zijn bezwaarverzekeringsarts Lenders klaarblijkelijk het enkele voorhanden zijn van een mogelijke therapie al voldoende acht voor de conclusie dat zich ten aanzien van appellant niet de in artikel 4, derde lid, van de Wet WIA voorziene situatie voordoet dat op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. Voor een dergelijke conclusie acht de Raad de gegeven motivering onvoldoende, omdat een onderbouwing ontbreekt die ziet op het te verwachten resultaat van de therapie voor appellant.
7.11. De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 4 augustus 2006 op een ondeugdelijke grondslag berust. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen dan ook niet in stand blijven.
8. Het besluit van 5 september 2008
8.1. Dit besluit is genomen als gevolg van de opdracht van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2. De Raad zal dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de onderhavige procedure betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2006 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
5 september 2008. Het Uwv heeft naar aanleiding van juist vermelde uitspraak en in overeenstemming met de opdracht die de rechtbank had gegeven opnieuw verzekerings-geneeskundig onderzoek verricht waarin recente informatie van de behandelend sector is betrokken. Het bezwaar van appellant is wederom ongegrond verklaard.
8.2. De Raad is van oordeel dat het laatstgenoemde besluit eveneens op de grond vermeld in 4.2 moet worden vernietigd. Evenals dat het geval is met betrekking tot het vernietigde besluit van 4 augustus 2006 en op dezelfde gronden, is de Raad voorts van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand kunnen blijven.
9. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten bedragen € 966,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2006 gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven over de schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2006 gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2008 gegrond en vernietigt het besluit van 5 september 2008;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2006 met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 212,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH