CRvB, 07-01-2009, nr. 06/304 WAO
ECLI:NL:CRVB:2009:BH0945
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-01-2009
- Magistraten
J. Riphagen, T. Hoogenboom, H. Bedee
- Zaaknummer
06/304 WAO
- LJN
BH0945
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH0945, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑01‑2009
Uitspraak 07‑01‑2009
J. Riphagen, T. Hoogenboom, H. Bedee
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 december 2005, 05/303 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 mei 2006 heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 18 mei 2006 in het geding gebracht.
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft appellante een rapport van de psychiater A.R. Hertroijs van 19 september 2006 ingebracht, waarop namens het Uwv is gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Offermans van 9 oktober 2006.
Bij brief van 13 november 2006 heeft appellante een reactie van psychiater Hertroijs ingebracht.
De Raad heeft de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 10 juni 2008 aan de Raad verslag uitgebracht van zijn onderzoek.
Bij brief van 12 november 2008 heeft het Uwv een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W.A.M.H. Heijmans van 6 november 2008 ingezonden.
Bij brieven van 13 en 14 november 2008 heeft appellante een rapport van de reumatoloog M.J.F. Walravens van 12 november 2008, onderscheidenlijk een rapport van de reumatoloog P.B.J. de Sonnaville van 28 oktober 2008 overgelegd, waarop namens het Uwv is gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 20 november 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg.
II. Overwegingen
1.1
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante is in 1997 uitgevallen vanuit haar werk van begeleidend zorgmedewerkster. Vanaf 1998 heeft zij een uitkering ontvangen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het Uwv appellantes WAO-uitkering met ingang van 29 september 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
1.4
Appellante heeft bij brief van 17 augustus 2004 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Het Uwv heeft de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd bij brief van 1 september 2004. Bij brief van 3 november 2004 is appellante in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Daarbij is vermeld dat, indien niet tijdig wordt gereageerd, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij besluit van 7 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante niet heeft gereageerd op het bij brief van 3 november 2004 gedane verzoek om het hiervoor genoemde verzuim te herstellen.
1.5
Bij brief van 18 januari 2005 heeft het Uwv, kantoor Breda, appellante meegedeeld dat de beslissing van 7 december 2004 wordt ingetrokken. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat het een brief van appellante van 29 november 2004, houdende de gronden van haar bezwaar, door tussenkomst van de Uwv-kantoren Zeist en Amsterdam alsnog heeft ontvangen. Volgens het Uwv is de brief van 29 november 2004 op 1 december 2004 — derhalve binnen de gestelde termijn — door hem ontvangen, zodat appellantes bezwaar alsnog in behandeling zal worden genomen.
1.6
Bij besluit van 30 maart 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2004 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 29 september 2004, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatmaninkomen leidt volgens het Uwv tot de conclusie dat geen sprake is van enig verlies aan verdiencapaciteit.
2
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit op bezwaar van 7 december 2004, nu appellante daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, in rechte onaantastbaar is geworden. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank ook het besluit van 10 augustus 2004 in rechte onaantastbaar geworden. Het stond het Uwv vrij terug te komen van het besluit van 7 december 2004 en dit besluit alsnog te heroverwegen. De uitkomst van die heroverweging kan door de rechter echter slechts uiterst terughoudend worden getoetst, zodat de toetsing door de rechtbank beperkt dient te blijven tot een beoordeling van de vraag of zich na het besluit van 7 december 2004 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Zodanige feiten en omstandigheden achtte de rechtbank evenwel niet aanwezig. De rechtbank kwam dan ook tot de slotsom dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat het besluit op bezwaar, strekkende tot handhaving van het besluit van 10 augustus 2004, onjuist is geweest.
3
Het hoger beroep keert zich met uitsluitend medische grieven tegen de aangevallen uitspraak. Deze grieven komen er, kort gezegd, op neer dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat en dat zij ten onrechte in staat is geacht tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies.
4
Het Uwv stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat er in de gegeven omstandigheden geen plaats was voor de door de rechtbank gehanteerde terughoudende toetsing. Volgens het Uwv dient de Raad het resultaat van de heroverweging, als neergelegd in de beslissing op bezwaar van 30 maart 2005, alsnog inhoudelijk te toetsen. Het Uwv betoogt voor het overige dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat de geselecteerde functies terecht als voor appellante passend zijn geacht. Ter zitting heeft het Uwv erkend dat de onderbouwing van de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te laat is geleverd. Het Uwv heeft de Raad om die reden verzocht over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit, doch de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten.
5.1
Oordeel van de Raad.
5.2
De Raad stelt voorop dat hij het rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 20 november 2008 in zijn oordeelsvorming zal betrekken. Weliswaar is dit rapport binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn ingezonden, maar het rapport is een reactie op de kort voor die termijn door appellante ingezonden stukken.
5.3.1
De Raad brengt vervolgens, met verwijzing naar zijn uitspraak van 12 juni 2001, LJN AB3262 (JB 2001/198), in herinnering dat in het algemeen gesproken een bestuursorgaan bevoegd moet worden geacht een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist moet worden geacht, alsnog in te trekken of te wijzigen. De wetgever is blijkens artikel 6:18, eerste lid, van de Awb uitgegaan van de, buiten het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure, (mogelijke) bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit op bezwaar.
5.3.2
De Raad stelt vast dat het Uwv gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van het (eerdere) besluit op bezwaar van 7 december 2004 en is overgegaan tot een inhoudelijke heroverweging van het besluit van 10 augustus 2004. Anders dan de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, doet zich hier niet de situatie voor waarin het Uwv gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen (en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen), op welke situatie het — onder 2 weergegeven — door de bestuursrechter te hanteren terughoudende toetsingskader van toepassing is. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte met terughoudendheid heeft getoetst. De aangevallen uitspraak komt op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
5.4
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen. In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
5.5
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, zoals nader toegelicht in hoger beroep.
5.6.1
Wat de medische grondslag van het bestreden besluit betreft, overweegt de Raad als volgt.
5.6.2
De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan het in rubriek I aangehaalde rapport van 10 juni 2008 van de deskundige Koerselman. In zijn rapport gaf Koerselman aan dat hij bij zijn onderzoek geen psychiatrische afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellante heeft kunnen vaststellen. Appellantes emoties met betrekking tot haar lichamelijke klachten en tot verschillende voorvallen in haar leven overschreden volgens Koerselman niet de grenzen van een normale reactie. Koerselman achtte het aannemelijk dat er bij appellante op 29 september 2004 in psychiatrisch opzicht sprake is geweest van spanningsklachten die volgens de DSM-IV-systematiek konden worden geïnterpreteerd als een aanpassingsstoornis. Met dergelijke spanningsklachten heeft de primaire verzekeringsarts M. Herweijer, blijkens haar rapport van 9 juli 2004, rekening gehouden, aldus Koerselman. Zij heeft daarnaast rekening gehouden met appellantes pijnklachten door deze te interpreteren als fibromyalgie. Met de beperkingen die Herweijer ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren heeft aangenomen in verband met de spanningsklachten kon Koerselman zich verenigen. Koerselman vond bij zijn onderzoek tot slot geen grond om aan te nemen dat er op de datum in geding werd voldaan aan de criteria voor het aannemen van een urenbeperking.
5.6.3
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
5.6.4
De Raad kan zich evenmin stellen achter de opvatting van appellante dat er voor haar meer lichamelijke beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Het in rubriek I genoemde rapport van de reumatoloog Walravens van 12 november 2008, respectievelijk het rapport van de reumatoloog De Sonnaville van 28 oktober 2008 biedt daarvoor geen steun. De Raad tekent daarbij aan dat, zoals ook aangegeven door de bezwaarverzekeringsarts Greveling in haar rapport van 20 november 2008, niet is gebleken dat de door Walravens en De Sonnaville gevonden afwijkingen ook reeds aanwezig waren op de datum in geding.
5.7
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad stelt echter vast dat het bestreden besluit eerst in hoger beroep, met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Heijmans van 6 november 2008, is voorzien van een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering als bedoeld in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004, LJN AR4716 en 12 oktober 2006, LJN AY9971. Dit alles brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Aangezien echter de overige grieven van appellante niet slagen is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen blijven.
6
Er is geen grond voor toepassing van artikel 8:73 van de Awb.
7
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.