CRvB, 09-12-2008, nr. 07/4743 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BG6935
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-12-2008
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, J.J.A. Kooijman, H.C.P. Venema
- Zaaknummer
07/4743 WWB
- LJN
BG6935
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BG6935, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑12‑2008
Uitspraak 09‑12‑2008
G.A.J. van den Hurk, J.J.A. Kooijman, H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2007, 06-8875 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Voor appellant is verschenen mr. Klaas. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
1
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Uit de relatie van appellant en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zijn twee kinderen geboren, [kind 1] en [kind 2]. [betrokkene] is na de beëindiging van de relatie samen met [kind 2] verhuisd naar Santpoort-Noord. Appellant is met [kind 1] in Haarlem blijven wonen. Bij besluit van 1 juli 2004 is met ingang van 12 juni 2004 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder aan appellant toegekend. Appellant heeft bij zijn aanvraag een door hem en [betrokkene] getekende overeenkomst overgelegd, waarin onder meer is vastgelegd dat zij gelijke rechten hebben in de omgang met hun kinderen en dat verblijf gedurende vakanties in gelijke mate wordt verdeeld. Tevens is daarin bepaald dat appellant de hem toekomende kinderbijslag overmaakt naar [betrokkene] ter compensatie van de kosten van levensonderhoud van beide kinderen welke door [betrokkene] gedragen zullen worden, met dien verstande dat de verblijfskosten per huishouden worden gedragen en het zakgeld wordt gedeeld.
1.2
Bij brief van 23 december 2005 heeft [betrokkene] aan het College onder meer het volgende meegedeeld:
‘[kind 1] gaat gedurende drie dagen, het weekend, en een aantal vakantiedagen naar zijn vader, kosten betreffende voeding in deze periode worden dan ook door Dhr Stork gedragen. Alle andere kosten qua kleding-contributies-sporten-schooluitjes e.d. worden door mij gedragen.’
Appellant heeft vervolgens telefonisch meegedeeld dat hij [kind 1] drie dagen per week bij zich heeft en zijn ex-partner vier dagen per week. Bij brieven van 9 en 17 februari 2006 heeft appellant aan het College aanvullende informatie over het verblijf van [kind 1] bij hem verstrekt.
1.3
Bij besluit van 29 maart 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 12 juni 2004 herzien en vastgesteld op 4/7 deel van de norm voor een alleenstaande, die 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar is en 3/7 deel van de norm voor een alleenstaande ouder, die 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar is. Voorts is besloten om van terugvordering van te veel betaalde bijstand af te zien.
1.4
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 3 april 2006 bezwaar gemaakt tegen ‘de met een beslissing gelijk te stellen weigering een beëindigingsbeslissing te nemen’. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 10 mei 2006 tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.
1.5
Bij besluit van 20 juli 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College de bijstand van appellant herzien met ingang van 17 februari 2006 en nader vastgesteld op 2/7 deel van de norm voor een alleenstaande, die 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar is en 5/7 deel van de norm voor een alleenstaande ouder, die 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar is. Bij brief van 24 juli 2006 heeft de gemachtigde van appellant ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.6
Bij besluit van 5 september 2006, met kenmerk PD/KC/2006/688 en 689, heeft het College het bezwaar van 3 april 2006 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van 10 mei 2006 tegen besluit 1 met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar afgewezen.
1.7
Bij besluit van 5 september 2006, met kenmerk PD/KC/2006/319, heeft het College het bezwaar van 24 juli 2006 tegen besluit 2 met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar afgewezen.
1.8
De gemachtigde van appellant heeft in zijn beroepschrift van 19 september 2006 (samengevat) aangevoerd dat de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen besluit 1 juridisch onjuist is, omdat voorbij is gezien aan het besluit van 20 juli 2006. De constatering in alle drie de besluiten dat hij en zijn ex-partner co-ouders zijn van [kind 1] is volgens hem eveneens onjuist.
2
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt alleen ter beoordeling voor het besluit van 5 september 2006 dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van 12 juni 2004 tot 17 februari 2006. In zoverre heeft het College een redelijke toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
3
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Gelet op de inhoud en de strekking van het beroepschrift van 19 september 2006 en de ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellant daarop gegeven nadere toelichting stelt de Raad eerst — ambtshalve — vast dat de rechtbank — in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) — de omvang van het geding te beperkt heeft opgevat. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het beroep zich zowel richt tegen de herziening van de bijstand van appellant vanaf 12 juni 2004 als tegen de herziening van de bijstand vanaf 17 februari 2006. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
4.2
De Raad stelt vervolgens — eveneens ambtshalve — vast dat het College niet heeft onderkend dat besluit 2 een wijziging inhoudt van het besluit 1, waarvan de werking in de tijd niet is beperkt. Aangezien met besluit 2 hangende bezwaar op dezelfde grondslag als in besluit 1 de rechtsgevolgen van dat besluit worden beperkt, maar slechts gedeeltelijk wordt tegemoetkomen aan het bezwaar tegen de in besluit 1 opgenomen afstemming en herziening, is op grond van de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb het bezwaar van 10 mei 2006 van rechtswege mede gericht tegen besluit 2. Dat besluit had dan ook niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de besluitvorming op het bezwaar van 10 mei 2006. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant in de loop van februari 2006, dus voorafgaand aan besluit 1, al schriftelijk aan het College kenbaar had gemaakt dat [kind 1] vijf dagen per week bij hem zou gaan verblijven, dat dit gegeven niet is betrokken in besluit 1 en dat zijn gemachtigde hierop heeft geattendeerd in het aanvullend bezwaarschrift van 31 mei 2006 door te verwijzen naar de brief van 17 februari 2006. Door niet het geheel van de samenhangende besluiten te beoordelen in één besluit op bezwaar en op de bezwaren van 10 mei 2006 en 24 juli 2006 afzonderlijk te beslissen heeft het College gehandeld in strijd met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb. De Raad merkt daarbij nog op dat met een niet gesplitste besluitvorming op bezwaar wordt voorkomen dat verzoeken om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten separaat worden beoordeeld met voorbijgaan aan een (gedeeltelijke) wijziging van het oorspronkelijke primaire besluit hangende bezwaar.
4.3
Door de afstemming en herziening in het oorspronkelijke primaire besluit uitsluitend te baseren op eerder door appellant en zijn ex-partner verstrekte gegevens is gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Naar het oordeel van de Raad is het aan het College toe te rekenen dat in besluit 1 en in de daaraan ten grondslag liggende rapportage van 27 maart 2006 geheel voorbij is gegaan aan de in februari 2006 door appellant gemelde wijziging in het patroon van feitelijk verblijf van [kind 1] bij hem en bij zijn ex-partner. Nu naar aanleiding van het bezwaar tegen besluit 1 bij besluit 2 de rechtsgevolgen van besluit 1 zijn beperkt, is in dit geval aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 7:15 van de Awb voldaan. De afwijzing van de in beide bezwaarprocedures gedane verzoeken om kostenvergoeding kan dan ook niet worden gehandhaafd.
4.4
Het onder 4.2 en 4.3 overwogene betekent dat het beroep tegen de besluiten van 5 september 2006 gegrond moet worden verklaard en dat deze besluiten wegens strijd met de wet moeten worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het bezwaar van 3 april 2006 niet-ontvankelijk is verklaard.
4.5
De inhoudelijke bezwaren tegen de afstemming en herziening van de bijstand per 12 juni 2004 respectievelijk per 17 februari 2006 komen kort samengevat hierop neer dat appellant zich niet als co-ouder van [kind 1] beschouwt, stelt de volledige kosten van een alleenstaande ouder te hebben en de door het College gehanteerde wijze van afstemming onjuist acht. De Raad onderschrijft deze bezwaren niet en overweegt daartoe het volgende.
4.6
Volgens vaste rechtspraak kan een bijstandbehoevende ouder bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, niet als een alleenstaande of alleenstaande ouder in de zin van artikel 4, onder a en b, van de WWB worden aangemerkt. Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van de WWB is het College in voorkomende gevallen gehouden de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het staat het College daarbij vrij ter zake richtlijnen vast te stellen. Het door het College in situaties als deze gehanteerde uitgangspunt, volgens welke afstemming plaatsvindt volgens de normen voor een alleenstaande en alleenstaande ouder naar evenredigheid van de delen van de week dat het minderjarige kind feitelijk bij de bijstandbehoevende ouder en de andere ouder verblijft, is niet in strijd met de WWB dan wel anderszins onaanvaardbaar. Dat bij tijdelijke incidentele wijzigingen in verband met bijvoorbeeld vakanties en ziekte van dit uitgangspunt niet wordt afgeweken, acht de Raad niet onredelijk.
4.7
Gelet op de gedingstukken stelt de Raad vast dat in het geval van appellant sprake is van co-ouderschap. Op grond van de door appellant en [betrokkene] verstrekte informatie heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat het gebruikelijke verblijfspatroon van [kind 1] ten tijde van de ingangsdatum van de bijstand zo was dat hij, afgezien van vakanties, ziekte en dergelijke, drie dagen per week bij appellant was en dat dit in de loop van februari 2006 is gewijzigd in vijf dagen per week.
Niet staande kan worden gehouden dat appellant de volledige kosten van een alleenstaande ouder heeft, zoals zijn gemachtigde heeft gesteld. Dit is in tegenspraak met hetgeen appellant en [betrokkene] zijn overeengekomen omtrent de kosten van hun kinderen en met hetgeen [betrokkene] in haar brief van 23 december 2005 aan het College heeft meegedeeld. In de overige gedingstukken is voor die stelling ook geen steun te vinden. Evenmin acht de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat er ten tijde in geding sprake zou zijn van een onevenwichtige verdeling der kosten. Indien er al sprake zou zijn van onevenwichtigheid in de kostenverdeling, dan dienen dergelijke kostenproblemen naar het oordeel van de Raad binnen het raam van de door de gewezen partners zelf gekozen situatie tot een oplossing te worden gebracht.
4.8
Uit het onder 4.7 overwogene vloeit voort dat het College op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9
De Raad ziet in het onder 4.3, 4.6 en 4.7 overwogene aanleiding om met toepassing van de artikelen 8:72, vierde lid, en 7:15 van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de herziening van de bijstand van appellant, zoals vermeld in besluit 1 vanaf 12 juni 2004 en gewijzigd in besluit 2 vanaf 17 februari 2006, in stand blijven en dat de in bezwaar voor rechtsbijstand gemaakte kosten tot een bedrag van € 966,-- worden vergoed.
4.10
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 5 september 2006, behoudens voor zover daarbij het bezwaar van 3 april 2006 niet-ontvankelijk is verklaard;
Bepaalt dat de herziening van de bijstand van appellant, zoals vermeld in besluit 1 vanaf 12 juni 2004 en gewijzigd in besluit 2 vanaf 17 februari 2006, in stand blijven;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 december 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.