CRvB, 29-05-2008, nr. 07/1262 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2008:BD3179
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-05-2008
- Magistraten
B.J. van der Net, G. van der Wiel, N.J. van Vulpen- Grootjans
- Zaaknummer
07/1262 ALGEM
- LJN
BD3179
- Vakgebied(en)
Premieheffing (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD3179, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑05‑2008
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI3759, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑05‑2008
B.J. van der Net, G. van der Wiel, N.J. van Vulpen- Grootjans
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2007, 05/5588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[het betrokken bedrijf] (hierna: het betrokken bedrijf)
en
appellant.
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het betrokken bedrijf is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens het betrokken bedrijf is verschenen mr. B.J.G.L. Jaeger, advocaat te Amsterdam.
II. Overwegingen
De Raad stelt voorop dat appellant op basis van het desgevraagd gecompleteerde deel van het dossier uitmakende relevante schriftelijke stukken, welke naar zijn vaststelling aan beide partijen, derhalve ook aan het betrokken bedrijf als wederpartij gelijkelijk bekend waren en zijn, een aanvullend beroepschrift met gronden aan de Raad heeft doen toekomen, dat voor de afloop van de tot 1 mei 2007 verlengde termijn tijdig op 26 april 2007 is ingekomen en dat beide partijen op basis van een en ander hun zienswijze in deze zaak in de zitting van de Raad genoegzaam gemotiveerd hebben kunnen uiteenzetten. De Raad ziet dan ook geen beletselen van processuele aard om tot een finale behandeling en afwikkeling in de hoofdzaak op grond van de voorliggende stukken en het verhandelde in de zitting over te gaan.
De Raad stelt vervolgens betreffende de hoofdzaak allereerst vast dat appellant ter uitvoering van de uitspraak van 23 augustus 2005, 03/4838, van de rechtbank Amsterdam een — na de gebrekkig gemotiveerde beslissing op bezwaar van 10 september 2003 — nader gemotiveerde herstelbeslissing van 23 november 2005 heeft genomen. Daarin is uiteengezet waarom voor de bij het betrokken bedrijf werkzame personen [R.], [B.], [P.], [v.d. H.], [v.d. H.2] en [d. N.] sprake is geweest van een verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringswetten meebrengende dienstbetrekking met daaraan verbonden premieplicht en voorts dat aan betrokkenen gedurende de premiejaren 1997 tot 2001 loon uitbetaald is dat niet adequaat in de administratie van het betrokken bedrijf is verantwoord. Tevens is nader gemotiveerd waarom brutering op basis van het anoniementarief ter zake toch niet achterwege kon worden gelaten.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 november 2005 ongegrond verklaard, omdat
- (1)
in het bestreden besluit de gewenste, op de afzonderlijke personen toegespitste motivering ontbreekt;
- (2)
een materiële beoordeling per werknemer in hoeverre sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet mogelijk is;
- (3)
ter zake van het beroep op het vertrouwensbeginsel nader onderzoek dient te worden verricht naar de vraag in welke gevallen het Uwv gehouden is het anoniementarief toe te passen;
- (4)
een besluit ter zake van het verzoek om een integrale kostenvergoeding ontbreekt.
Appellant heeft daartegen in hoger beroep het volgende doen aanvoeren:
‘ad 1
Met betrekking tot alle personen die voor gedaagde (lees: het betrokken bedrijf) hebben gewerkt is in de motivering op individueel niveau aangegeven wie dat zijn geweest. Voorts is daarbij een samenvatting gegeven van essentiële feiten en omstandigheden, alsmede hetgeen door betrokkenen is verklaard op grond waarvan niet anders kan worden vastgesteld dan dat voor de onderhavige arbeidsverhoudingen verzekeringsplicht ingevolge de sociale verzekeringswetten van toepassing aangenomen dient te worden.
Hierbij kan niet ter zijde worden gelaten dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat, in verband waarmee de rechtbank niet kan worden gevolgd in zijn conclusie dat voorts onderzocht dient te worden of al dan niet sprake is van een constructie van onderaanneming.
Met verwijzing naar hetgeen wij destijds in de eerste beslissing op bezwaar van 10 september 2003 hebben toegelicht, mede op grond waarvan de rechtbank in zijn uitspraak van 23 augustus 2005 heeft vastgesteld dat de verzekeringsplicht van de heren [Z.], [W.] en [v. A.] niet meer ter discussie staat, kan de rechtbank niet worden gevolgd in zijn constatering dat thans sprake is van een minimale motivering ter zake van het aannemen van verzekeringsplicht voor de heren [R.], [B.], [P.], [v.d. H.], [v.d. H.2] en [d. N.].
Vergelijking van de aangehaalde feiten en omstandigheden in de beide beslissingen op bezwaar leidt volgens ons tot de conclusie dat de motivering in de beslissing van 23 november 2005 eerder uitvoeriger is. In verband hiermee is het ons niet helder waarom ons standpunt, inhoudende dat voor laatstgenoemden verzekeringsplicht van toepassing moet worden geacht, thans niet door de rechtbank kan worden onderschreven.
De opmerking van de rechtbank dat de verwijzing naar de uitspraak het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2005 (LJN AT 5565, 03/04098) eenduidig is komt ons niet begrijpelijk over. De verwijzing naar die uitspraak is bedoeld om aan te tonen dat een hogere rechter naar aanleiding van hetzelfde feitencomplex heeft overwogen dat betrokkenen tegen beloning en onder gezag van gedaagde hebben gewerkt. In verband hiermee begrijpen wij evenmin de opmerkingen dat de verwijzing onvoldoende is uitgewerkt en geen conclusie bevat. Dat in de uitspraak van het gerechtshof door de rechtbank geen toetsingsmomenten worden gezien is naar onze mening niet van relevant belang, omdat deze uitspraak niet kan worden beschouwd als een grondslag voor het aannemen van verzekeringsplicht.
ad 2
De constatering door de rechtbank dat slechts enkele door betrokkenen afgelegde verklaring zijn overgelegd en dat verklaringen waarnaar door ons is verwezen of waaruit is geciteerd ontbreken, gaat voorbij aan het feit dat onze beslissing is gebaseerd op een omvangrijke rapportage, opgesteld in aansluiting op een zorgvuldig onderzoek door de opsporingsdienst. Van die rapportage heeft gedaagde kennis kunnen nemen.
Overigens wijzen wij er ook hier op dat een overeenkomstige constatering niet is terug te vinden in de eerdere uitspraak van 23 augustus 2005, terwijl in die beroepsprocedure dezelfde stukken zijn overgelegd als in de onderhavige.
De rechtbank heeft in de vorige uitspraak juist op basis van die stukken geconcludeerd dat het volstrekt duidelijk is welke personen verplicht verzekerd worden geacht. De opmerking dat in de rapporten van de looncontrole niet kenbaar is gemaakt aan welke kenmerken van de dienstbetrekking is getoetst kunnen wij in dat verband evenmin volgen, temeer omdat hetgeen in het looncontrolerapport is weergegeven is gebaseerd op de rapportage van de opsporingsdienst, waaruit volgt dat de arbeidsverhouding van betrokkenen jegens gedaagde alle kenmerken van een verzekeringsplichtig dienstverband vertoonden…
ad 3
Ter zake van de overweging dat, met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel nader onderzoek dient te worden verricht zijn wij van mening dat het onderhavige beroep is gerelateerd aan het feit dat wij tijdens de zitting van 16 juni 2005 hebben opgemerkt dat, omdat de identiteit van de desbetreffende personen bekend is, brutering met het anoniementarief onjuist is geweest. Indien in de nieuwe beslissing op bezwaar voor brutering dezelfde grondslag zou zijn aangehouden kan worden gesproken van schending van het vertrouwensbeginsel, in verband waarmee een beroep daarop zou moeten worden gehonoreerd.
De grondslag voor brutering in de nieuwe beslissing op bezwaar is echter een andere dan die welke aanvankelijk aanleiding voor brutering vormde.
In verband hiermee gaat het te ver om ter zake van het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel uitsluitend een oordeel te geven over het feit dat toch is gebruteerd, zonder mede in ogenschouw te nemen dat daar thans een andere reden aan ten grondslag ligt.
Dit laatste kan niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur worden geacht omdat, na vernietiging van de beslissing op bezwaar van 10 september 2003, een integrale heroverweging heeft plaatsgevonden welke heeft geleid tot de nieuwe beslissing op bezwaar van 23 november 2005.
ad 4
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht dient een verzoek om een kostenvergoeding te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Echter niet is gebleken dat van de zijde van eiser (lees: het betrokken bedrijf) tijdens de bezwaarprocedure een dergelijk verzoek is gedaan.
Eerst in de motivering van het beroepschrift van 9 maart 2004 is verzocht om een integrale vergoeding van kosten in de bezwaarprocedure, welke zijn begroot op € 2.500,--.
In verband hiermee zijn wij van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat wij na de uitspraak van 23 augustus 2005 geen overweging hebben gewijd aan het verzoek tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Dat nog geen primair besluit is gevolgd kan niet daaraan afdoen. Voorts kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat door aldus te overwegen de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden.’
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de bevindingen in het looncontrolerapport gevoegd bij de bevindingen van de belastingdienst in combinatie met alle thans bekend zijnde verklaringen van betrokkenen uit het — fraude — onderzoek kan de Raad niet anders afleiden, eveneens ter bevestiging gezien de hiermede corresponderende feitelijke reconstructie en afrondend aansluitend oordeel in het genoemde arrest van het Gerechtshof, dat [R.] c.s. ten tijde in geding voor het betrokken bedrijf in een verzekeringsplichtige privaatrechtelijke dienstbetrekking tot premieplicht leidende arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest. Het andersluidende oordeel van de rechtbank dienaangaande vanuit een vage te algemene karakterisering van de aard van het werk binnen de branche kan de Raad dan ook niet volgen en evenmin heeft de hierbij gebleven aansluitende zienswijze van het betrokken bedrijf in het verweer de Raad tot een andere overtuiging kunnen brengen.
Het ontgaat de Raad waarom in het licht van alle beschikbare onderzoeksbevindingen en verklaringen niet zorgvuldig genoeg en voldoende afgewogen kan worden vastgesteld dat voor [R.] c.s. in relatie tot het betrokken bedrijf sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Alle betrokkenen blijken ten tijde in geding feitelijk verifieerbaar persoonlijke arbeid tegen loon onder kennelijk gezag te hebben verricht.
De Raad kan niet inzien waarom in de nieuwe gecorrigeerde beslissing op bezwaar niet aan brutering op basis van het anoniementarief kon worden vastgehouden, nu hieraan als bijgestelde, niet onjuist te achten grondslag is gegeven het niet beschikbaar zijn van de nodige loonbelastingkaarten van betrokkenen in de aanwezige administratie van het betrokken bedrijf. Nergens kon het vertrouwen in de vorm van ondubbelzinnige gerechtvaardigde verwachtingen aan worden ontleend dat deze grondslag, verankerd in toegepast geldend recht ontleend aan de Wet op de loonbelasting 1964, — zo aan de orde — niet meer zou worden toegepast.
Onder vermelding dat het betrokken bedrijf geen verifieerbare, doeltreffende tegenbewijzen heeft weten te leveren, en overigens in het licht van alle thans beschikbare gegevens evenmin de noodzaak bestaat nader onderzoek te verrichten komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten.
Overigens acht de Raad voor enige proceskostenveroordeling geen termen aanwezig.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen- Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2008.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.