CRvB, 22-05-2008, nr. 06/7030 AW, nr. 06/7071 AW
ECLI:NL:CRVB:2008:BD2849
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-05-2008
- Magistraten
J.Th. Wolleswinkel, R. Kooper, T. van Peijpe
- Zaaknummer
06/7030 AW
06/7071 AW
- LJN
BD2849
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD2849, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑05‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2008, 281 met annotatie van B.B.B. Lanting
Uitspraak 22‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Gekozen voor traject reorganisatieontslag. Strafontslag of ontslag op eigen verzoek wegens het aanvaarden en niet melden van de functie bij een andere gemeente.
J.Th. Wolleswinkel, R. Kooper, T. van Peijpe
Partij(en)
UITSPRAAK
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Abcoude (hierna: college)
en
[Betrokkene], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2006, 06/3043 en 06/2952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het college
I. Procesverloop
Zowel het college als betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W.H. Buiting, advocaat te 's‑Gravenhage, en door [vertegenwoordiger] van de gemeente Abcoude.
II. Overwegingen
1
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Betrokkene is per 1 oktober 2002 door het college aangesteld als teamleider Maatschappelijk Zorg van de sector [sector] gedurende 36 uur per week. Bij besluit van 18 november 2003 is betrokkene met ingang van 1 oktober 2003 bevorderd naar (de functie-)schaal 11. Op 30 maart 2004 heeft betrokkene zich ziek gemeld wegens oplopende spanningen met het sectorhoofd. Sedertdien heeft betrokkene haar werkzaamheden bij de gemeente [naam gemeente 1] niet meer hervat. Partijen hebben vervolgens vergeefse pogingen gedaan om tot een minnelijke oplossing te komen.
1.2
Per 1 juli 2005 heeft de gemeente [naam gemeente 1] de werkzaamheden op het gebied van sociale zaken overgedragen aan de gemeente [gemeentenaam 2], hetgeen tot gevolg had dat 50% van de taak van betrokkene kwam te vervallen. Daarnaast heeft de gemeenteraad van [naam gemeente 1] op 7 juli 2005 besloten tot invoering van het zogenoemde directiemodel, waarbij het aantal leidinggevenden werd teruggebracht van 9 naar 5. Aan betrokkene zijn op 26 juli 2005 twee opties voorgehouden, te weten
- (1)
deelname aan het reorganisatie-proces, hetgeen bij niet plaatsing reorganisatieontslag tot gevolg zal hebben en
- (2)
niet deelnemen aan het reorganisatieproces, waarna partijen in minnelijk overleg treden over de voorwaarden waaronder het dienstverband wordt beëindigd.
Bij brieven van 25 augustus 2005 en 7 september 2005 heeft betrokkene het college laten weten in te stemmen met optie 1.
1.3
Op 30 september 2005 is het college ermee bekend geworden dat betrokkene, die inmiddels was verhuisd van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2], per 1 maart 2005 voor 18 uur per week in vaste dienst is getreden bij de gemeente [gemeentenaam 3].
1.4
Op 8 november 2005 heeft het college zijn besluit van 30 september 2005, waarbij betrokkene de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag was opgelegd, ingetrokken omdat verzuimd was betrokkene vooraf in de gelegenheid te stellen haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen.
1.5
Bij besluit van 9 november 2005 heeft het college het aanvaarden van een functie bij de gemeente [gemeentenaam 3] aangemerkt als een verzoek om ontslag als bedoeld in artikel 8:1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) en aan betrokkene per 1 maart 2005 ontslag verleend uit haar functie. Daarbij heeft het college voorts te kennen gegeven voornemens te zijn betrokkene de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen, aangezien het aanvaarden en niet melden van de functie bij de gemeente [gemeentenaam 3] kan worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim zoals bedoeld in artikel 16:1:1 van de CAR/UWO.
1.6
Nadat betrokkene haar zienswijze aangaande dit voornemen kenbaar had gemaakt, heeft het college haar bij besluit van 24 november 2005 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd. Daarbij heeft het college erop gewezen dat dit besluit in rechte eerst van toepassing is dan wel toepassing vindt in het geval het besluit van 9 november 2005 in rechte geen stand houdt.
1.7
De door betrokkene tegen beide besluiten gemaakte bezwaren zijn door het college bij het bestreden besluit van 20 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.1
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) het beroep van betrokkene met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 9 november 2005, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en ook het besluit van 9 november 2005 herroepen. Voor de rechtbank waren er onvoldoende aanknopingspunten om het aanvaarden van een parttimebaan in [gemeentenaam 3] aan te merken als een ontslag op eigen verzoek. De rechtbank kon zich wel vinden in het standpunt van het college dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan zodanig ernstig plichtsverzuim dat daarvoor de straf van ongevraagd ontslag mocht worden opgelegd. Het beroep van betrokkene tegen dit onderdeel van het bestreden besluit is dan ook ongegrond verklaard.
2.2
Zowel het college als betrokkene is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Het college kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit is vernietigd en het besluit van 9 november 2005 is herroepen. Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het disciplinair ontslag.
3. Het hoger beroep van het college
3.1
Het college is van opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van een ontslag op verzoek van betrokkene geen sprake is. Het college heeft er daarbij op gewezen dat ingevolge jurisprudentie van de Raad van een ontslag op eigen verzoek sprake kan zijn, indien uit het gedrag of de houding van de ambtenaar moet worden afgeleid dat hij de feitelijke wil heeft om een ontslag op eigen verzoek te doen. Voorwaarde daarbij is dat het feitelijk handelen in volledige vrijheid heeft plaatsgevonden.
3.2
Naar het oordeel van het college is daarvan in het geval van betrokkene sprake. Het college heeft in dit verband gewezen op de omvang van betrokkenes dienstverband bij de gemeente [gemeentenaam 3], waardoor betrokkene feitelijk in het geheel niet meer in staat was invulling te geven aan haar functie in [naam gemeente 1] gezien de zeer aanzienlijke reis-afstand(en) en het feit dat zij in [gemeentenaam 3] werkte op tijdstippen waarop zij normaal gesproken in [naam gemeente 1] zou werken. Betrokkene heeft, aldus het college, door vóór 1 maart 2005 te verhuizen naar [plaatsnaam 2], in feite al aangegeven dat haar toekomst in het noorden van Nederland lag. Voorts heeft betrokkene geheel op eigen initiatief gesolliciteerd bij de gemeente [gemeentenaam 3], zonder dat van de zijde van het college enige druk op haar is uitgeoefend om een functie elders te accepteren. Aan het feit dat betrokkene na 1 maart 2005 nog uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven vast te willen houden aan haar functie in [naam gemeente 1], kan volgens het college geen waarde worden gehecht, nu die wens niet realistisch is en slechts puur voor de vorm is bedoeld.
3.3
Met het college is de Raad van oordeel dat de hier te beantwoorden vraag is of uit het feitelijk handelen van betrokkene een verzoek om ontslag kan worden afgeleid.
3.4
Evenals de rechtbank, en dus anders dan het college, beantwoordt de Raad deze vraag in ontkennende zin. Hierbij heeft de Raad overwogen dat er geen aan het college gericht verzoek van betrokkene om ontslag voorligt en dat er ook geen ondubbelzinnige gedraging van betrokkene, gericht op beëindiging van haar dienstverband bij de gemeente [naam gemeente 1], valt aan te wijzen. Weliswaar kan aan het college worden toegegeven dat het daadwerkelijk uitoefenen van beide dienstbetrekkingen niet mogelijk is te achten, maar daarbij past wel de kanttekening dat van betrokkene in de hier in geding zijnde periode geen feitelijke arbeidsprestatie werd verwacht en dat haar functie per 1 juli 2005 gedeeltelijk was komen te vervallen. Betrokkene heeft naar het college toe ook steeds volgehouden in dienst te willen blijven bij de gemeente [naam gemeente 1]. Voor de Raad is niet op voorhand komen vast te staan dat betrokkene niet bereid zou zijn geweest haar werkzaamheden weer (geheel of gedeeltelijk) te hervatten, indien zij daartoe door het college zou zijn opgeroepen.
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt en de aangevallen uitspraak op dit punt voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Het hoger beroep van betrokkene
4.1
De Raad volgt betrokkene niet in haar stelling dat het college op 24 november 2005 niet meer de bevoegdheid had haar disciplinair ontslag te verlenen, omdat betrokkene op dat moment als gevolg van het bij het besluit van 9 november 2005 verleende ontslag niet meer in dienst was. Bij het op 24 november 2005 gegeven ontslag is immers uitdrukkelijk bepaald dat dit besluit eerst toepassing vindt in het geval het ontslagbesluit van 9 november 2005 in rechte geen stand houdt. Als gevolg van de herroeping van dat besluit door de rechtbank bestond het dienstverband nog op 24 november 2005. Door vervolgens te beoordelen of het college op die datum tot disciplinair ontslag kon overgaan, heeft de rechtbank — anders dan betrokkene stelt — geen ex-nunctoetsing toegepast, doch een juiste consequentie getrokken uit de terugwerkende kracht van de herroeping.
4.2
Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat zij, door met succes in beroep te komen tegen het haar verleende eervol ontslag, wordt geconfronteerd met een oneervol disciplinair ontslag. Betrokkene acht dit strijdig met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel alsmede met het uitgangspunt dat er bij bezwaar en beroep geen sprake mag zijn van reformatio in peius.
4.3
Ook hierin volgt de Raad betrokkene niet. De Raad wijst erop dat betrokkene reeds eerder bij besluit van 30 september 2005 disciplinair ontslag was opgelegd en dat dit besluit op 8 november 2005 op louter formele gronden is ingetrokken. Vervolgens is betrokkene bij besluit van 9 november 2005 ontslag verleend, waarbij haar tegelijkertijd het voornemen tot het opleggen van disciplinair ontslag is medegedeeld. Bij het bestreden besluit is beslist op de bezwaren van betrokkene tegen beide ontslagbesluiten. Betrokkene wist dus precies waar zij aan toe was en wat de consequenties zouden zijn als alleen haar beroep tegen het verleende eervol ontslag zou slagen. Van strijd met de door betrokkene genoemde, dan wel andere, rechtsbeginselen is naar het oordeel van de Raad onder de gegeven omstandigheden geen sprake.
4.4
Voor de Raad staat vast dat betrokkene zich, door het niet melden van haar — met het dienstverband bij de gemeente [naam gemeente 1] niet verenigbare — indiensttreding bij de gemeente [gemeentenaam 3], niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en zich aldus — verwijtbaar — heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim als bedoeld in artikel 16:1:1 van de CAR/UWO, zodat het college bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen.
4.5
De opgelegde straf van disciplinair ontslag acht de Raad niet onevenredig aan de ernst van het door betrokkene gepleegde plichtsverzuim. Daarbij sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging heeft overwogen. Dat er sprake was van non-activiteit op het moment dat betrokkene in [gemeentenaam 3] ging werken, ontsloeg haar geenszins van de verplichting het college van haar indiensttreding aldaar in kennis te stellen. Betrokkene was op dat moment nog in dienst van de gemeente [naam gemeente 1] en ontving ook nog steeds haar volledige salaris. De bezoldiging uit [gemeentenaam 3] kwam daar bovenop en betrokkene heeft niets gedaan om die situatie recht te trekken. Hierbij komt dat het college tot september 2005 heeft opengestaan voor het tot stand brengen van een minnelijke regeling. Door geen opening van zaken te geven, heeft betrokkene die mogelijkheid zelf gefrustreerd. Het verwijt dat het college tot overhaaste besluitvorming is overgegaan zonder in overleg te treden met betrokkene, acht de Raad onder de gegeven omstandigheden dan ook niet terecht.
5
Uit het vorenstaande volgt dat ook het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zijn geheel voor bevestiging in aanmerking komt. Nu het hoger beroep van het college niet slaagt, acht de Raad termen aanwezig het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente [naam gemeente 1].
Bepaalt dat van de gemeente [naam gemeente 1] een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2008.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) K. Moaddine.