CRvB, 02-04-2008, nr. 07/1980 WW
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0050
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-04-2008
- Magistraten
N.J. van Vulpen-Grootjans, C.P.J. Goorden, B.M. van Dun
- Zaaknummer
07/1980 WW
- LJN
BD0050
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BD0050, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑04‑2008
Uitspraak 02‑04‑2008
N.J. van Vulpen-Grootjans, C.P.J. Goorden, B.M. van Dun
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 februari 2007, 06/3838 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. M. Stegeman, advocaat te 's‑Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stegeman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. de Groot, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1
Appellant was sedert 9 september 1992 in dienst van [naam B.V.] te [vestigingsplaats], handelend onder de naam [naam werkgever] (hierna: werkgever), laatstelijk in de functie van labelmanager. Naar aanleiding van een voorval na afloop van een personeelsfeest in de nacht van 10 op 11 november 2005 is appellant op 22 november 2005 door de werkgever op staande voet ontslagen op de grond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie of anderszins ongepast gedrag jegens een vrouwelijke collega, die als styliste werkzaam was bij de werkgever. Nadat appellant tegen dit ontslag had geprotesteerd, heeft de werkgever het ontslag op staande voet niet gehandhaafd en bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 26 januari 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2006 ontbonden.
2.2
Vervolgens heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het Uwv de uitkering bij wijze van maatregel met ingang van 1 februari 2006 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant zonder toestemming de hotelkamer van zijn slapende vrouwelijke collega is binnengegaan, bij haar in bed is gaan liggen en haar heeft betast. Volgens het Uwv had appellant redelijkerwijs kunnen c.q. moeten beseffen dat dit gedrag niet gewenst was en zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. Dit gedrag heeft het Uwv verwijtbaar jegens de werkgever geacht, waarbij mede is betrokken de inhoud van de functie van appellant (er was, hoewel hij op voet van gelijkwaardigheid samenwerkte met de styliste, sprake van een gezagsverhouding omdat hij eindverantwoordelijke was) en het besef dat hij de vertrouwensrelatie met zijn werkgever en collega's kon beschadigen.
3
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door ongevraagd bij een slapende vrouwelijke collega in bed te stappen en seksuele handelingen met haar te verrichten. Dat appellant weggegaan is zodra de vrouw wakker werd en aangaf er niet van gediend te zijn, maakt het gedrag van appellant volgens de rechtbank niet minder grensoverschrijdend. Ook het feit dat appellant onder invloed van alcohol verkeerde, doet volgens de rechtbank niet af aan de verwijtbaarheid van zijn gedragingen. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat het voorval in de privésfeer buiten werktijd heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank overwogen dat het voorval plaatsvond na afloop van een door de werkgever georganiseerd en gefinancierd personeelsfeest en dat een dergelijk voorval doorwerkt op de werkvloer en grote gevolgen kan hebben op de werksfeer en de onderlinge collegiale verhoudingen. Daarbij speelt volgens de rechtbank een rol dat er sprake was van een zekere gezagsverhouding tussen appellant en de betrokken vrouwelijke collega, nu appellant de eindverantwoordelijkheid droeg in hun samenwerking. De rechtbank heeft het gedrag van appellant (ook) verwijtbaar geacht jegens de werkgever.
4
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige feiten. Aangezien het voor hem op die bewuste avond op geen enkele wijze voorzienbaar was dat zijn gedrag, waarmee zijn collega zelfs had ingestemd, de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, is er volgens appellant geen sprake van verwijtbaar handelen. Van een verwijtbaar gedrag jegens de werkgever is volgens hem geen sprake omdat het gedrag volledig in de privésfeer heeft plaatsgevonden.
5
De Raad overweegt als volgt.
5.1
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij in grote lijnen achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
5.3
Op basis van de voorhanden gedingstukken, waaronder een verklaring van de betrokken vrouwelijke collega, is volgens de Raad genoegzaam aannemelijk dat appellant zonder haar toestemming haar hotelkamer is binnengegaan, en dat hij vervolgens bij haar in bed is gaan liggen, zonder dat dit haar uitdrukkelijke instemming had, en seksuele handelingen met haar heeft verricht. De ter zitting door appellant gegeven verklaring dat voorvallen als deze niet ongewoon waren binnen de cultuur van het bedrijf, leidt er naar het oordeel van de Raad, wat er van die bedrijfscultuur ook zij, niet toe dat het gedrag van appellant hem niet kan worden verweten nu de expliciete toestemming van de vrouwelijke collega ontbrak.
Evenmin onderschrijft de Raad het standpunt van appellant dat zijn gedrag zich geheel in de privésfeer heeft afgespeeld. Het betrof immers een door de werkgever georganiseerd en gefinancierd personeelsfeest, waarbij uitsluitend collega's aanwezig waren en waarbij ook de kosten van logies in een hotel voor rekening van de werkgever waren. Daar komt bij dat een voorval als het onderhavige vroeg of laat gevolgen heeft op de werkvloer. Nu appellant als labelmanager een verantwoordelijke functie binnen het bedrijf uitoefende en ook de eindverantwoordelijke was in de samenwerking met de betrokken vrouwelijke collega, is de Raad van oordeel dat het vertrouwen in een correcte samenwerking door zijn gedrag onder druk is komen te staan en dat appellant zich daarmee verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Mitsdien heeft het Uwv de WW-uitkering bij wijze van maatregel terecht blijvend geheel geweigerd.
5.4
Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P. Boer.