CRvB, 01-04-2008, nr. 06/7015 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BC8540
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-04-2008
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
06/7015 WWB
- LJN
BC8540
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC8540, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑04‑2008
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Middelen. Vermogensvaststelling. Intrekking van de bijstand. Gelet op de gegevens ontoereikend om een intrekking van de bijstand voor onbepaalde duur te kunnen dragen.
G.A.J. van den Hurk, A.B.J. van der Ham, J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2006, 06/4835 en 06/4836 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is vanaf 18 juli 1996 op grond van de Algemene bijstandswet algemene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij heeft het College het vermogen vastgesteld op een bedrag van f 9.291,18 (€ 4.216,15).
Op 2 januari 2003 is de vader van appellant overleden. In augustus 2004 ontving appellant € 2.208,26 uit de nalatenschap. In verband hiermee zijn bij besluit van 15 april 2005 de kosten van bijstand over de periode van 2 januari 2003 tot en met 23 februari 2003 tot een bedrag van € 1.966,38 van appellant teruggevorderd en is zijn vermogen opnieuw vastgesteld op € 5.065,--.
Op 7 juli 2006 heeft appellant zijn inkomstenverklaring over de maand juni 2006 ingezonden. Blijkens een daarbij gevoegd bankafschrift is op 13 juni 2006 een bedrag van € 4.009,42 op de postbankrekening van appellant bijgeschreven, omdat hij een prijs had gewonnen in de nationale postcodeloterij.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 13 juni 2006 ingetrokken op de grond dat hij over een vermogen van € 9.074,42 beschikte.
Bij besluit van 14 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard, het vermogen op 13 juni 2006 bepaald op € 7.981,45 en dat besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 14 september 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd tot intrekking over te gaan met ingang van 13 juni 2006. Niet is gebleken dat het College van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand door de bestuursrechter strekt zich naar vaste rechtspraak uit over de periode die begint met de ingangsdatum van de intrekking en eindigt op de datum van het primaire besluit, in dit geval de periode van 13 juni 2006 tot en met 25 juli 2006.
De in artikel 34 van de WWB neergelegde systematiek van vermogensvaststelling, de zogeheten staffelmethode, heeft tot gevolg dat indien sprake is van tijdens de bijstandsverlening ontvangen vermogensbestandddelen naar aanleiding waarvan het vermogen opnieuw dient te worden vastgesteld, daarbij uitgegaan dient te worden van het verschil tussen de op het moment van de vermogenstoeval toepasselijke vermogensgrens en het eerdere vastgestelde bedrag van het vermogen. Dit betekent dat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellant per 13 juni 2006 terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de vrije vermogensruimte beperkt was tot het verschil tussen de per 13 juni 2006 voor appellant geldende vermogensgrens (€ 5.180,--) en het laatstelijk in het besluit van 15 april 2005 vastgestelde bedrag van het vermogen (€ 5.065,--), dus € 115,--. Het saldo op de postbankrekening van appellant bedroeg na bijschrijving van de prijs € 4.043,49. Tegenover dit banksaldo stond een in aanmerking te nemen schuld aan het College die op 13 juni 2006 nog € 977,97 bedroeg. Van andere negatieve vermogensbestanddelen is niet gebleken. Het vorenstaande houdt in dat met de bijschrijving van de loterijprijs op 13 juni 2006 sprake was van vermogen boven de vermogensgrens. Om die reden had appellant op die datum geen recht meer op algemene bijstand.
De Raad stelt vervolgens vast dat het College zich in zijn besluit op bezwaar van 14 september 2006 heeft beperkt tot een nadere vaststelling van het vermogen op 13 juni 2006 en bij zijn heroverweging niet heeft bezien of de bijstand opnieuw had moeten worden toegekend vanaf 13 juli 2006. Gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 45, derde lid, van die wet had deze beoordeling in dit geval niet achterwege mogen blijven. In deze bepalingen ligt immers besloten dat in geval de bijstandsverlening gedurende ten minste 30 dagen is onderbroken of had kunnen worden onderbroken de bijstandsbehoevendheid van een belanghebbende na afloop van die periode opnieuw kan worden aangenomen, indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en vaststelling van het dan feitelijk beschikbare vermogen meebrengt dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Gezien de inhoud van het bezwaarschrift en de overige aan het College beschikbare gegevens had het in dit geval op de weg van het College gelegen om in het kader van de heroverweging van het primaire besluit van 25 juli 2006 te onderzoeken in hoeverre er (weer) recht op algemene bijstand was op 13 juli 2006 en zo ja, wat op die datum het feitelijk beschikbare vermogen en, afgezet tegen de op 13 juli 2006 toepasselijke vermogensgrens, de resterende vrije vermogensruimte was voor appellant. De enkele vaststelling dat op 13 juni 2006 sprake was van in aanmerking te nemen vermogen biedt voldoende basis voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB voor de periode van 13 juni 2006 tot en met 12 juli 2006 maar is, gelet op het door appellant aangedragen gegevens, ontoereikend om een intrekking van de bijstand voor onbepaalde duur te kunnen dragen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 september 2006 ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 september 2006 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 14 september 2006 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 september 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Hamen J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.