CRvB, 21-02-2008, nr. 04/7299 WW
ECLI:NL:CRVB:2008:BC6040
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-02-2008
- Magistraten
H. van Leeuwen, T.L. de Vries, H.J. Simon
- Zaaknummer
04/7299 WW
- LJN
BC6040
- Vakgebied(en)
Premieheffing (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC6040, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑02‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2008/134 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden waaronder appellant zijn werkzaamheden als tolk verricht, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Het UWV heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene geen werknemer is in de zin van de WW.
H. van Leeuwen, T.L. de Vries, H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 november 2004, 03/2648 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. D.C. Coppens, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 september 2005 heeft het Uwv de Raad nadere stukken doen toekomen.
Bij uitspraak van 17 november 2005 heeft de Raad (onder meer) de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard.
Namens de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie is de Raad verzocht om herziening, dan wel vervallenverklaring van zijn uitspraak van 17 november 2005.
Bij uitspraak van 31 juli 2007 heeft de Raad het verzoek om herziening niet-ontvankelijk verklaard en zijn uitspraak van 17 november 2005 vervallen verklaard.
Bij brief van 28 november 2007 heeft mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te 's‑Gravenhage, namens de Minster van Justitie de Raad een afschrift doen toekomen van het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 22 november 2007, 05/324.
Bij brief van 29 november 2007, heeft mr. Coppens de Raad nadere stukken doen toekomen.
Bij brief van 30 november 2007 heeft mr. Hoffmans de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2007. Appellant is in persoon verschenen bijgetaand door mr. Coppens. Voor het Uwv is verschenen W. Metus, werkzaam bij het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor de Minister van Justitie zijn verschenen mr. Hoffmans en haar kantoorgenoot mr. R.L.H. IJzerman, alsmede drs. I. Biermans, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
II. Overwegingen
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), zoals die luidde ten tijde hier van belang.
Gelet op de artikelen 78a en 97b van de WW is de Minister van Justitie belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant verricht sedert 1995 werkzaamheden als tolk voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (hierna: IND).
Op de werkzaamheden als tolk voor de IND is van toepassing de Regeling Tolken IND van 21 februari 1995. Deze regeling voorziet in de wijze van toelating en selectie van tolken, een gedragscode voor tolken, de wijze waarop tolken worden ingezet en hun werkzaamheden worden gepland, de vergoedingen die de tolken ontvangen en de wijze waarop klachten worden afgedaan. Doel van de regeling is het bevorderen van een meer efficiënte en effectieve inzet van tolken. Voorts is met de regeling beoogd een kader te scheppen waarbinnen de kwaliteit van IND-tolken beter kan worden gewaarborgd
Op 2 augustus 2002 heeft appellant verzocht om een uitkering krachtens de WW in verband met een afname van zijn werkzaamheden als tolk voor de IND.
Bij besluit van 6 september 2002 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij geen werknemer is in de zin van de WW.
Bij besluit van 9 december 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat, nu appellant een eigen onderneming drijft, hij in beginsel geen werknemer is, maar zelfstandige. In de visie van het Uwv is onvoldoende aangetoond dat er sprake is van een dienstverband.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 december 2003 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘Ter beantwoording van de vraag of eiser is aan te merken als werknemer in de zin van de WW dient vast te staan dat eiser in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking stond tot de IND.
De rechtbank overweegt dat van een publiekrechtelijke dienstbetrekking geen sprake was nu niet is gebleken dat eiser is aangesteld als ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet. Daarnaast kan slechts worden aangenomen dat eiser in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond indien vaststaat dat de werkzaamheden van eiser werden verricht op basis van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW. Uit de omschrijving van het begrip arbeidsovereenkomst in dit artikel kan worden afgeleid dat van zodanige overeenkomst slechts sprake is indien de verplichting bestond om tegen betaling van loon gedurende enige tijd persoonlijk arbeid te verrichten. Dit brengt voorts mee dat sprake dient te zijn van een gezagsverhouding tussen de werkgever en degene die de arbeid verricht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is bij de beoordeling of ’ aan deze voorwaarden is voldaan de feitelijke situatie van doorslaggevend belang. De intentie van partijen speelt hierbij geen doorslaggevende rol.
De rechtbank zal de vraag of in de verhouding van eiser en de IND sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, alsmede of daarbij sprake was van een gezagsverhouding dan ook beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Uit de regelingen die de IND hanteert met betrekkingen tot de werkzaamheden van tolken kan worden afgeleid dat er sprake is van een verplichting om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. In het Beleidskader tolken is immers onder punt 4.5 expliciet bepaald dat de tolk de tolkopdracht in eigen persoon dient uit te voeren.
Met betrekking tot de vraag of sprake was van een gezagsverhouding tussen de IND en eiser overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft aangegeven dat er sprake was van een gezagsverhouding aangezien de IND de enige opdrachtgever was, eenzijdig de hoogte van de beloning vaststelde en bepaalde wanneer en waar er gewerkt moest worden. Tevens heeft eiser aangegeven altijd gehoor te hebben gegeven aan het verzoek van de IND om werkzaamheden als tolk te verrichten.
De rechtbank stelt evenwel vast dat in het Beleidskader tolken onder punt 2.7 uitdrukkelijk is opgenomen dat een tolk niet in dienst treedt van de IND, maar zijn werkzaamheden verricht op freelance basis. In het verlengde hiervan staat vast dat eiser ook feitelijk niet verplicht was om gehoor te geven aan een oproep van de IND. Eiser kon zelf bepalen wanneer hij zich beschikbaar stelde voor een opdracht en het stond hem vrij om een verzoek af te wijzen. Eiser bepaalde derhalve zijn inzetbaarheid geheel zelfstandig en was vrij om zich niet te laten indelen. Daarnaast was eiser vrij om de duur en het tijdstip van zijn vakantie zelf te bepalen. Met betrekking tot deze vakantiedagen en ook dagen van ziekte was overigens geen sprake van betaling van loon door de IND in welke vorm dan ook.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat er geen sprake was van een gezagsverhouding bij de uitoefening van de werkzaamheden van eiser voor de IND.
De stelling van eiser dat hij aan elke oproep gehoor heeft gegeven teneinde niet het risico te lopen dat hij anders minder opgeroepen zou worden door de IND, doet daar niet aan af.
Eiser heeft in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 mei 1990, gepubliceerd in RSV 1991, nr.20, nog opgemerkt dat de vrijheid van komen en gaan bij de vaststelling of er sprake is van een gezagsverhouding geen rol meer speelt indien de werkzaamheden structureel zijn ingebed in de bedrijfsvoering. Naar het oordeel van de rechtbank is deze interpretatie van genoemde uitspraak onjuist en kan overigens niet worden staande gehouden dat van een structurele inbedding van de werkzaamheden van eiser in de organisatie van de IND sprake was. Eiser was vrij om de verzoeken van de IND tot het verrichten van werkzaamheden af te wijzen en zulke werkzaamheden naar believen elders en voor andere opdrachtgevers te verrichten, en hij bepaalde ook zelf de perioden waarin hij niet voor tolkwerkzaamheden beschikbaar was, om redenen van vakantie of anderszins. Tot slot overweegt de rechtbank dat het bestaan van gedragscodes, kwaliteitseisen, en een klachtenprocedure evenmin kan leiden tot het aannemen van een gezagsverhouding. De werkzaamheden van tolken werden in opdracht van de IND immers verricht ten behoeve van de contacten van de IND met derden, zodat de noodzaak van kwaliteitseisen en een mogelijkheid voor deze derden om zich te beklagen over de dienstverlening voor de hand ligt, maar geen aanwijzing vormt voor een gezagsverhouding tussen eiser en de IND als zodanig.’
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, terwijl de Minister van Justitie zich achter deze uitspraak heeft geschaard.’
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad kan zich vinden in het oordeel waartoe de rechtbank is gekomen en in de overwegingen die de rechtbank daartoe heeft gebezigd. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
De Raad is van oordeel dat aan de voorwaarden van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en een loonbetalingsverplichting is voldaan. Het geschil spitst zich dan ook toe op het antwoord op de vraag of er ook sprake is van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de feitelijke situatie voor het aannemen van het bestaan van verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de WW van doorslaggevend belang is. Dit betekent evenwel niet dat aan de wijze waarop partijen zelf hun arbeidsverhouding hebben gekwalificeerd en aan wat zij daarbij hebben beoogd, in het geheel geen betekenis kan worden toegekend. Vastgesteld moet worden dat de Minister van Justitie de arbeidsverhouding met appellant steeds heeft gezien als een overeenkomst tot opdracht en ook appellant daarnaar heeft gehandeld. Appellant heeft door zijn inschrijving als ondernemer in het handelsregister en doordat hij omzetbelasting in rekening heeft gebracht zich gepresenteerd als zelfstandige. Dat hij zich al voor zijn aanvraag om een WW-uitkering hierin niet kon vinden en dat hij voor zijn inkomen in hoofdzaak afhankelijk was van zijn werkzaamheden als tolk voor de IND, maakt dit niet anders.
De Raad overweegt voorts dat het te dezen gaat om het enkel verrichten van vertaalwerkzaamheden bij het contact tussen een ambtenaar van de IND en een vreemdeling. Gelet op de aard van deze werkzaamheden is werkgeversgezag niet goed voorstelbaar. Dat de werkzaamheden essentieel zijn voor de IND, is daarvoor wel een aanwijzing, maar niet beslissend. De Raad voegt hieraan toe dat appellant niet, althans onvoldoende heeft aangetoond wie het werkgeversgezag uitoefent en waaruit die gezagsuitoefening bestaat.
In de Regeling Tolken IND ziet de Raad evenmin werkgeversgezag gelegen. Naar appellant onweersproken heeft gesteld is deze regeling in het leven geroepen naar aanleiding van een rapport van de Nationale Ombudsman over het functioneren van de IND. Deze regeling dient dan ook te worden gezien in het licht van de verbetering en de handhaving van de kwaliteit van de dienstverlening door de IND en niet als een weerslag van werkgeversgezag. De Raad tekent hierbij aan dat ook in het kader van een overeenkomst van opdracht aanwijzingen en voorwaarden kunnen worden gesteld.
Dat de Minister van Justitie ook verantwoordelijk is voor de wijze van functioneren van de tolken en met het oog daarop in de Regeling Tolken IND een klachtprocedure is opgenomen, betekent niet dat de Minister van Justitie als werkgever van de tolken moet worden gezien. In artikel 9:1, tweede lid, van de Awb kan geen steun worden gevonden voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst tussen de Minister van Justitie en appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2008
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.