CRvB, 12-02-2008, nr. 06/5604 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5490
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-02-2008
- Magistraten
J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
- Zaaknummer
06/5604 WWB
- LJN
BC5490
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC5490, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑02‑2008
Uitspraak 12‑02‑2008
J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2006, 05/4987 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. L.M. Deiman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deiman. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is bij besluit van 27 april 1999 met ingang van 8 januari 1999 een bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dit besluit is onder meer vermeld:
‘Bovendien gelden de verplichtingen dat u op tijd een bezwaarschrift indient tegen de afwijzing van uw ziektewetuitkering. U moet ons op de hoogte houden van het verloop van de bezwaarprocedure. U kunt mogelijk op termijn voor hetzelfde doel een vergoeding of tegemoetkoming ontvangen. Zodra u hierover kunt beschikken zullen wij exact berekenen in hoeverre wij de bijstand van u terugvorderen u ontvangt hier dan een aparte beschikking over (art. 82 sub b Abw).’
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellant in 1999 uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen is nader onderzoek ingesteld.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 8 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999 herzien en de over dit tijdvak gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 7.371,37 bruto.
Bij brief van 4 november 2003 heeft het College aan appellant medegedeeld voornemens te zijn een boete op te leggen omdat appellant over de periode van 16 januari 1999 tot en met 29 augustus 1999 zijn inkomsten van het UWV (ZW-uitkering) niet heeft verantwoord.
Bij besluit van 16 april 2004 heeft het College een boete opgelegd van € 748,-- op de grond dat appellant als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte een bruto bedrag van € 7.371,37 heeft ontvangen.
Bij besluit van 26 september 2005 heeft het College de bezwaren, voor zover gericht tegen de opgelegde boete, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gegeven dat het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 4 november 2003 in rechte onaantastbaar is geworden, niet in de weg staat aan beoordeling of voldaan is aan de in artikel 14a van de Abw neergelegde voorwaarden voor het opleggen van een boete. De opvatting van het College dat de schending van de inlichtingenverplichting bij de boeteoplegging niet alsnog aan de orde kan worden gesteld is door de rechtbank terecht niet gevolgd. De rechtbank heeft evenwel daaruit ten onrechte niet de consequentie getrokken dat het besluit van 26 september 2005 wegens een ondeugdelijke grondslag niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 26 september 2005 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien, overweegt de Raad als volgt.
Niet in geding is dat aan appellant in augustus 1999 alsnog ZW-uitkering over de periode vanaf januari 1999 is nabetaald. Volgens het bankrekeningafschrift van 23 augustus 1999 zijn de volgende bedragen van ziekengeld bijgeschreven: op 11 augustus 1999 f. 395,25 en op 12 augustus 1999 f. 395,22 en f. 10.671,75. Uit het bankrekeningafschrift blijkt voorts dat op 12 augustus 1999 een bedrag van f. 11.000,-- is opgenomen.
Het is de Raad niet gebleken dat appellant de ontvangst van deze bedragen aan (nabetaalde) ZW-uitkering heeft gemeld op het daarvoor bestemde maandelijkse inlichtingenformulier, dan wel het College daarvan op een andere wijze in kennis heeft gesteld. De stelling van appellant dat hij — desondanks — zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij op 16 augustus 1999, na op 11 augustus 1999 daartoe een afspraak te hebben gemaakt, een bedrag van f. 14.000,-- heeft overhandigd aan een medewerk(st)er van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid acht de Raad niet met in rechte geloof verdienende, objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond.
De Raad onderschrijft ter zake hetgeen de rechtbank heeft overwogen en verwijst daar kortheidshalve naar.
Tengevolge van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting is aan appellant tot een te hoog bedrag bijstand verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen. Het College heeft de hoogte van de boete overeenkomstig de bepalingen van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag. Onder benadelingsbedrag wordt volgens artikel 1 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten verstaan het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat daaronder tevens dient te worden begrepen de situatie als hier aan de orde, waarin het recht op ZW-uitkering later wordt vastgesteld en geen (juiste) inlichtingen worden verstrekt over de nabetaling van de ZW-uitkering.
Voor verlaging van het benadelingsbedrag met een aan appellant toegekende loonvordering van f. 5.000,-- ziet de Raad geen aanleiding nu niet is komen vast te staan dat het College dit bedrag feitelijk heeft ontvangen.
De op 1 mei 2004 in werking getreden Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Rotterdam voorziet voor de onderhavige gedraging bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer in een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Ten tijde van de aan appellant verweten gedraging bedroeg de voor hem geldende bijstandsnorm f. 1.490,41 (= € 677,46). Dit betekent dat de Afstemmingsverordening, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voorziet in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 26 september 2005 gehandhaafde boete, zodat er aanleiding is op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten de hoogte van de boete te verlagen tot € 677,46.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellant verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, op een lager bedrag dan € 677,46 zou moeten worden vastgesteld. Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete aan appellant af te zien.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden overweegt de Raad als volgt. Vanaf het tijdstip dat het voornemen tot het opleggen van een boete door het College aan appellant bekend is gemaakt (4 november 2003) tot aan de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaren verstreken. Hoewel daarmee sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, volstaat de Raad in dit geval — de geringe omvang van de overschrijding in aanmerking genomen — met de constatering dat de redelijke termijn geschonden is.
Het vorenstaande betekent dat de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw het besluit van 16 april 2004 zal herroepen en zal bepalen dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 677,46.
De Raad ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, aangezien onder de in deze uitspraak geschetste omstandigheden niet kan worden gezegd dat het besluit van 16 april 2004 is herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid.
Ten slotte ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 september 2005;
Herroept het besluit van 16 april 2004;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 677,46 te betalen aan de gemeente Rotterdam;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) A. Badermann.