CRvB, 08-02-2008, nr. 06/7346 WSF, nr. 06/7347 WSF, nr. 06/7348 WSF, nr. 07/5839 WSF, nr. 07/5840 WSF
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4503
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-02-2008
- Magistraten
J. Janssen, J. Brand, J.P.M. Zeijen
- Zaaknummer
06/7346 WSF
06/7347 WSF
06/7348 WSF
07/5839 WSF
07/5840 WSF
- LJN
BC4503
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4503, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑02‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Studiefinanciering: Hoogte van de opgebouwde schuld en omzetting van de schuld in een lening. Besluit.
J. Janssen, J. Brand, J.P.M. Zeijen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2006, voor zover daarbij onder nummers 05/3220, 05/3222 en 06/869 uitspraken zijn gedaan in de hoofdzaak,
in de gedingen tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. J.K. Drewes, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Drewes en de de IB-groep door drs. P.M.S. Slagter.
II. Motivering
De IB-Groep heeft appellant per september 1996 studiefinanciering toegekend.
Bij bericht van 6 februari 2005 heeft de IB-Groep appellant ondermeer meegedeeld dat het recht op studiefinanciering op 31 augustus 2003 is geëindigd en dat hij een schuld heeft opgebouwd van € 83.878,57.
Appellant heeft tegen dit bericht bezwaar gemaakt. Appellant bestrijdt kort samengevat de hoogte van de opgebouwde schuld.
De IB-Groep heeft bij besluit van 15 november 2005 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat het bericht van 6 februari 2005 niet is gericht op rechtsgevolg.
Bij de aangevallen uitspraak 05/3220 heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 15 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant bestrijdt dat het bericht van 6 februari 2005 niet is gericht op rechtsgevolg en geen besluit is. Appellant heeft erop gewezen dat het in het bericht van 6 februari 2005 genoemde bedrag hoger is dan volgt uit de besluiten die hij van de IB-Groep heeft ontvangen.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals deze onder andere blijkt uit de uitspraak LJN: BA8152, is een bericht als in geding waarbij een overzicht wordt verstrekt van de bestaande schuld niet op rechtsgevolg gericht en staat tegen dat bericht niet de mogelijkheid van bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) open.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 15 november 2005 tot niet-ontvankelijkverklaring van het door appellant tegen het bericht van 6 februari 2005 ingediende bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent gebreken die naar zijn mening kleven aan een besluit waarop mede het bedrag van zijn totale schuld als genoemd in het bericht van 6 februari 2005 is gebaseerd leidt niet tot een ander oordeel. Indien appellant bezwaren had tegen dat besluit, had hij tegen dat besluit — nadat het hem bekend was geworden — rechtsmiddelen dienen aan te wenden.
De aangevallen uitspraak 05/3220 dient mitsdien te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Bij bericht van 6 oktober 2005 heeft de IB-Groep onder meer een schuld van appellant uit teveel gekregen studiefinanciering omgezet in een lening, de aan appellant verstrekte lening verhoogd met € 546,72 en gemeld dat de totale lening per 1 oktober 2005 € 86.289,78 bedraagt.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft de IB-Groep het bezwaar van appellant tegen het bericht van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard. De IB-Groep heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat de door appellant gevraagde omzetting van een prestatiebeurs in een gift niet heeft plaatsgevonden, omdat het afsluitend diploma hoger onderwijs nog niet geregistreerd staat in het Centraal Register Inschrijvingen van de Informatie Beheer Groep.
Voorts heeft de IB-Groep aangegeven dat de omzetting van de schuld in een lening in overeenstemming is met de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en uiteengezet waarom de totale schuld per 1 oktober 2005 meer dan € 546,72 hoger is dan de schuld per 1 februari 2005.
Voor wat betreft de hoogte van de schuld heeft de IB-Groep verwezen naar voormeld besluit van 15 november 2005.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 05/3222 — voor zover hier van belang — het tegen het besluit van 16 november 2005 ingediende beroepschrift ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het bedrag van de totale schuld, zoals vervat in het bericht van 6 oktober 2005, onjuist is vastgesteld, mede omdat de IB-Groep ten onrechte de prestatiebeurs niet heeft omgezet in een gift.
Het hoger beroep treft geen doel.
Terecht heeft de IB-Groep in het besluit van 16 november 2005 overwogen dat de prestatiebeurs nog niet is omgezet in een gift en dat zulks ook nog niet mogelijk is, omdat het zogenoemde afsluitend diploma niet is geregistreerd in het Centraal Register Inschrijvingen.
Terecht heeft de IB-groep derhalve in hetgeen appellant in bezwaar ter zake heeft gesteld geen aanleiding gevonden het bezwaar van appellant gegrond te verklaren.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft de IB-Groep voor wat betreft het onderdeel van het bezwaar dat zich richtte tegen het overzicht van de schuld per 1 februari 2005 terecht verwezen naar het besluit van 15 november 2005.
Bij besluit van 16 november 2005 heeft de IB-Groep er voorts terecht op gewezen dat de verhoging van het schuldbedrag per 1 oktober 2005 voortvloeit uit een eerder besluit en de omstandigheid dat sprake is van een rentedragende lening.
De aangevallen uitspraak 05/3222 dient mitsdien te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Bij bericht van 6 januari 2006 heeft de IB-Groep appellant medegedeeld dat de aflosfase van zijn lening op 1 januari 2006 is gestart, zijn schuld op 1 oktober 2005 € 86.289,78 en op 1 januari 2006 € 87.003,55 bedraagt, appellant per maand € 613,45 dient terug te betalen en het rentepercentage over de lening 3,35% bedraagt.
Bij besluit van 10 februari 2006 heeft de IB-Groep het door appellant tegen dit bericht gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 06/869 heeft de rechtbank — voor zover hier van belang — het tegen het besluit van 10 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gronden aangevoerd gericht tegen de hoogte van het maandelijks terug te betalen bedrag en tegen de ingangsdatum van de aflosfase.
Bij besluit van 6 januari 2007 heeft de IB-Groep — voor zover hier van belang — de start van de aflosfase van de studieschuld verschoven van 1 januari 2006 naar 1 februari 2006, omdat appellant in 2005 een maand heeft gestudeerd.
In verband met deze verschuiving is de schuld van appellant gecorrigeerd en de vervallen termijn van januari 2006 in mindering gebracht op de termijn van juli 2006.
Het besluit van 6 januari 2007 brengt weliswaar een wijziging van het besluit van 10 februari 2006 mee ten gunste van appellant, maar komt niet geheel aan het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 06/869 tegemoet. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb zal het hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 januari 2007 en zal de Raad — zoals ook door appellant verzocht — tevens een oordeel over dat nieuwe besluit geven.
Gezien dat nieuwe besluit heeft appellant bij vernietiging van de aangevallen uitspraak 06/869 geen rechtens te beschermen belang meer, daar de door hem in hoger beroep ingebrachte grieven alle ten volle aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het besluit van 6 januari 2007 en appellant geen schade heeft gevorderd in relatie tot de besluiten van 6 januari 2006 en 10 februari 2006.
In zijn hoger beroep zal appellant dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, zulks onder veroordeling van de IB-Groep van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,-- terzake van in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand en onder veroordeling van vergoeding van het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.
Appellant heeft zijn studie gestaakt per 1 september 2003. Ingevolge artikel 6.5 van de Wsf 2000 heeft dit tot gevolg dat de aanloopfase van de terugbetalingsperiode — in welke fase geen verplichting tot terugbetaling bestaat — aanvangt per 1 januari 2004. De aflosfase start ingevolge artikel 6.5, juncto artikel 6.6 van de Wsf 2000 na afloop van de twee jaar durende aanloopfase, zijnde in dit geval 1 januari 2006. Een uitzondering wordt echter gemaakt in de situatie dat, zoals in het geval van appellant, de studie wordt hervat. Over die termijn — in het geval van appellant één maand — vindt schorsing van de terugbetalingsperiode plaats.
Terecht heeft de IB-Groep mitsdien bij het besluit van 6 januari 2007 de start van de aflosfase gesteld op 1 februari 2007.
Grieven tegen de hoogte van het vastgestelde maandelijkse bedrag — anders dan de hiervoor reeds besproken stelling van appellant dat hij het niet eens is met de schuld zoals deze uit de schuldoverzichten blijkt — zijn door appellant niet ingediend.
Het antwoord op de vraag of appellant naar aanleiding van een verzoek om draagkrachtmeting maandelijks een lager bedrag zou behoeven te betalen valt buiten de omvang van het geding. Dit reeds omdat appellant zo'n verzoek nimmer heeft gedaan en het besluit van 6 januari 2007 ter zake derhalve geen besluit bevat.
Het beroep van appellant dat geacht moet worden te zijn ingesteld tegen het besluit van 6 januari 2007 dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. Termen voor een veroordeling in de proceskosten voor wat dat beroep betreft zijn niet aanwezig.
Bij bericht van 6 december 2006 heeft de IB-Groep een deel van de lening van appellant omgezet in een gift en het te betalen bedrag per maand met ingang van 1 december 2006 vastgesteld op € 415,05.
Appellant heeft in het aanvullend beroepschrift van 8 februari 2007 de Raad verzocht over dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb te oordelen.
De Raad kan niet aan dit verzoek voldoen. Het bericht van 6 december 2006 bevat geen besluit tot intrekking of wijziging van een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
Tegen het bericht van 6 december 2006 stond het rechtsmiddel van bezwaar open. Voormeld verzoek om te oordelen over het besluit van 6 december 2006 moet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb aan de IB-Groep worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift, met dien verstande dat fysieke doorzending in dit geval achterwege kan blijven nu het desbetreffende stuk reeds in het bezit van de IB-Groep is.
Voor toewijzing van de door appellant gevorderde schadevergoeding, bestaande uit rente voor het aantrekken van geld om aan de door de IB-Groep opgelegde aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen, bestaat onder de vorengeschetste omstandigheden geen grond.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de uitspraak 05/3220;
Bevestigt de uitspraak 05/3222;
Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak 06/869 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 6 januari 2007 ongegrond;
Veroordeelt de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep in de proceskosten van appellant in beroep ter zake van 06/869 en in het hiermede samenhangende hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door de Informatie Beheer Groep;
Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het door hem in beroep en in hoger betaalde griffierecht van € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2008.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.