CRvB, 15-01-2008, nr. 06/5696 WWB
ECLI:NL:CRVB:2008:BC3126
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-01-2008
- Magistraten
J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
- Zaaknummer
06/5696 WWB
- LJN
BC3126
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2008:BC3126, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑01‑2008
Uitspraak 15‑01‑2008
J.J.A. Kooijman, R.H.M. Roelofs, A.B.J. van der Ham
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2006, 06/3514 en 06/2739 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. R.J.G. Schouenberg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 20 december 2006, reg.nr. 06/5710 WWB-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2007. Appellante en mr. Schouenberg zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Roozeboom en M. Costa, beiden werkzaam bij de gemeente Wijdemeren.
II. Overwegingen
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 1986 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij woonde in bij haar vader in de ouderlijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en betaalde aanvankelijk € 205,-- per maand aan huur. Haar vader is [in] 2005 overleden. Bij testament van deze is bepaald dat appellante van erfgenaamschap is uitgesloten en dat haar drie broers ieder voor een gelijk deel erfgenaam zijn in de nalatenschap. Appellante is in de woning blijven wonen en is de huur (inmiddels € 465,-- per maand) aan haar oudste broer gaan betalen.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft het College aan appellante, voor zover hier van belang, de verplichting opgelegd om haar wettelijk erfdeel uit de nalatenschap van haar vader (hierna: de legitieme portie) op te eisen en daarvan binnen drie weken bewijsstukken over te leggen. Bij besluit van 24 januari 2006 is het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2006 opgeschort en bij besluit van 9 februari 2006 is de bijstand, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig en aantoonbaar de legitieme portie heeft opgeëist.
Bij besluit van 12 april 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 5 december 2005 en 9 februari 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 12 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij niet over haar legitieme portie kan beschikken, althans dat zij geacht moet worden dit deel te genieten in de vorm van vruchtgebruik van de voormalige ouderlijke woning. Appellante betaalt aan haar broers een niet-marktconforme huur van € 465,-- per maand. Zij ontvangt daarnaast een huurtoeslag van € 230,-- per maand. Op deze wijze kan appellante in de woning blijven wonen, als zij tenminste bijstand blijft ontvangen. Het opeisen van de legitieme portie in geld levert voor haar onoverkomelijke problemen op. In dat geval bestaat de reële mogelijkheid dat haar broers zich niet meer gehouden achten aan de gemaakte huurafspraken. Ongeacht de eventuele huurbescherming loopt appellante daardoor het risico dat zij op termijn niet meer in de woning kan blijven wonen en waarschijnlijk zelfs [woonplaats] zou moeten verlaten omdat daar geen passende, betaalbare woningen voor haar zijn. Zij heeft echter haar sociale leven in [woonplaats]. Appellante verzorgt bovendien de graven van haar ouders in [woonplaats]; haar broers wonen niet in de nabijheid van [woonplaats]. Naar de mening van appellante is de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan deze bijzondere omstandigheden. Voor zover het aanvankelijke hoger beroep mede betrekking had op de omvang van de toeslag is dit later, blijkens mededeling van de gemachtigde van appellante, ingetrokken wegens ontbrekend procesbelang.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 55 van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college verplichtingen kan opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank en de voorzieningenrechter van de Raad van oordeel dat de bij besluit van 5 december 2005 aan appellante opgelegde verplichting ertoe strekt de bijstand van appellante te verminderen dan wel te beëindigen. Het gevolg geven aan die verplichting kan er immers toe leiden dat appellante de beschikking krijgt over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens (ten tijde in geding: € 5.105,--) te boven gaat, hetgeen een beletsel vormt voor voortzetting van de bijstand. De Raad merkt daarbij nog op dat, anders dan door appellante is bepleit, voor een hogere vermogensvrijlating op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB geen grond bestaat aangezien appellante geen eigenaar is van de door haar bewoonde woning. Indien appellante aldus de beschikking krijgt over een vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens wordt zij geacht — althans gedurende zekere tijd — zelf in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Eerst indien en zodra op verantwoorde wijze op het surplus boven de in acht te nemen vermogensgrens is ingeteerd kan appellante, voor zover ook overigens aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan, weer voor bijstandsverlening in aanmerking komen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 55 van de WWB bevoegd was appellante de verplichting op te leggen de legitieme portie op te eisen en daarvan binnen drie weken bewijsstukken te overleggen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank en de voorzieningenrechter van de Raad kan de Raad het College evenwel niet volgen in de opvatting dat het niet nakomen van de onderhavige verplichting impliceert dat appellante geen medewerking heeft verleend als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraken van 30 januari 2007, LJN AZ8403, en van 24 april 2007, LJN BA4490) ligt de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB immers in het verlengde van de algemene inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB en dient deze in samenhang daarmee te worden bezien. In genoemde uitspraken is tevens overwogen dat aan de zinsnede ‘anderszins (…) medewerking verleent’ in artikel 54, eerste lid, van de WWB geen ruimere strekking toekomt dan aan de in artikel 17, tweede lid, van de WWB bedoelde verplichting. De in het onderhavige geval aan appellante opgelegde verplichting, te weten: het aantoonbaar opeisen van de legitieme portie, ziet op zichzelf niet op het verstrekken of verifiëren van inlichtingen, maar betreft een specifieke verplichting als bedoeld in artikel 55 van de WWB. Bij niet nakoming van een dergelijke verplichting is het College gehouden op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening, de bijstand te verlagen en kan niet in plaats daarvan gebruik worden gemaakt van de in artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot opschorting respectievelijk intrekking van (het recht op) bijstand.
Gelet op het vorenstaande kan het besluit van 12 april 2006, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand, geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het zojuist genoemde besluit gegrond verklaren en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad zal het College opdragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2006 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand;
Draagt het College op in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Wijdemeren aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Wijdemeren aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) A. Badermann.