CRvB, 31-12-2007, nr. 06/4904 AOW
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1162
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-12-2007
- Zaaknummer
06/4904 AOW
- LJN
BC1162
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1162, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑12‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Herziening AOW-uitkering vanwege gezamenlijke huishouding met pleegzoon.
06/4904 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2006, 05/1267 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. E.C. Douma, advocaat te Amstelveen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Douma. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur. Op verzoek van appellante zijn als getuigen gehoord [getuige 1] (hierna: [getuige 1 ]) en [getuige 2], pleegzoon en zoon van appellante.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1927, ontving een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 mei 2000 herzien naar de norm voor een persoon die een gezamenlijke huishouding voert met een andere meerderjarige persoon. Voorts is meegedeeld dat appellante geen recht heeft op een toeslag omdat het inkomen van degene met wie zij een gemeenschappelijke huishouding voert, [getuige 1 ], zodanig is dat op een toeslag geen recht bestaat. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Per 1 september 2004 is het ouderdomspensioen van appellante weer herzien naar de norm voor een ongehuwde.
Het besluit van 2 november 2004 is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 31 januari 2005.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
31 januari 2005 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden. Aangevoerd is, kort samengevat, dat appellante in de periode van belang geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar pleegzoon [getuige 1 ], en voorts is betoogd dat in afwijking van de uitspraak van de Raad van 7 december 2004 (LJN AR8130) moet worden geoordeeld dat het onderscheid dat op grond van artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt gemaakt tussen pleegkinderen en bloedverwanten in de eerste graad niet berust op objectieve gronden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad stelt vast dat in geding is de periode van 1 mei 2000 tot 1 september 2004.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat [getuige 1 ] in deze periode zijn hoofdverblijf had bij appellante. Daarvoor acht de Raad van belang dat [getuige 1 ] in die periode op het adres van appellante stond ingeschreven en dat appellante op het formulier “aanvullende vragen leefsituatie” van 18 augustus 2004 de vraag of zij met [getuige 1 ] op één adres woont met “ja” heeft beantwoord en eveneens heeft verklaard dat de woning met uitzondering van de slaapkamers en een kleedkamer gezamenlijk wordt gebruikt. Op het formulier dat op 27 september 2004 door appellante en [getuige 1 ] is ondertekend is aangegeven dat appellante sedert 20 april 2000 samenwoont met haar pleegzoon. In het bezwaarschrift van 19 november 2004 is opgemerkt dat appellante beaamt tezamen met haar pleegzoon [getuige 1 ] hoofdverblijf te hebben gehad en feitelijk te hebben verbleven aan de Tobias Asserlaan 427 te Diemen tot 20 september 2004, op welke datum hij zich heeft laten uitschrijven van haar adres.
In verband met deze gegevens gaat de Raad aan de nadien ingebrachte schriftelijke verklaring van [getuige 1 ] van 7 april 2005 voorbij. Daarin wordt vermeld dat [getuige 1 ] wel ingeschreven stond op het adres van appellante, maar niet daadwerkelijk bij haar woonde. Hij zou voor kortere of langere tijd op diverse adressen hebben gewoond dan wel verbleven, maar stelt daarvan geen bewijsstukken te kunnen overleggen. De getuigen ter zitting hebben ontkend dat [getuige 1 ] ten tijde van belang bij appellante woonde en verklaard dat hij elders verbleef. Dit laatste kan niet worden bevestigd door objectieve bewijzen zoals (onder)huurcontracten of betalingsbewijzen of anderszins. Daartegenover staat de verklaring van appellante ter zitting dat [getuige 1 ] regelmatig bij haar verbleef, “nu eens voor twee, dan weer voor drie maanden”. Onder deze omstandigheden kan de Raad aan de getuigenverklaringen ter zitting geen betekenis toekennen.
Met betrekking tot de wederzijdse zorg deelt de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. Nu op de hiervoor bedoelde formulieren is aangegeven dat [getuige 1 ] bijdroeg in de kosten van boodschappen, telefoonrekening, gas en licht, huur en gemeentelijke belastingen en dat sprake was van verzorging bij ziekte en in de periode na 1 januari 2003 van een bijdrage van € 50,-- per maand, heeft de Svb terecht het standpunt ingenomen dat appellante en [getuige 1 ] een gezamenlijke huishouding voerden en dat appellante op grond daarvan als gehuwd moet worden aangemerkt voor de toepassing van de AOW.
Niet betwist is dat [getuige 1 ] volgens de wet geen bloedverwant eerste graad van appellante is. Anders dan namens appellante is betoogd en evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding (voormalige) pleegkinderen met bloedverwanten in de eerste graad gelijk te stellen en in dat opzicht anders te oordelen dan hij in de genoemde uitspraak van
7 december 2004 heeft gedaan. De Raad volstaat dan ook met daarnaar te verwijzen.
Dit betekent dat de Svb op grond van het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, van de AOW verplicht was het recht op ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2000 te herzien. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet ook de Raad geen dringende redenen op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening had moeten afzien.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.L. Rijnen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ191207