CRvB, 23-11-2007, nr. 05/2997 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BB8867
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-11-2007
- Magistraten
J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen, J.P.M. Zeijen
- Zaaknummer
05/2997 WAO
- LJN
BB8867
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB8867, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑11‑2007
Uitspraak 23‑11‑2007
Inhoudsindicatie
WAO-schatting. Schending hoorplicht. Zorgvuldigheid medisch onderzoek. Zelf voorzien.
J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen, J.P.M. Zeijen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 april 2005, 04/1585 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door M.A.T. Huisman als opvolgend gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Florijn.
II. Motivering
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 26 mei 2004 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genomen besluit van 29 oktober 2003. Daarbij is geweigerd aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 8 augustus 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak, kort samengevat, tot het oordeel gekomen dat het Uwv de juiste medische beperkingen voor appellante heeft vastgesteld, dat zij met deze beperkingen de haar voorgehouden functies kan vervullen en dat zij met deze functies een zodanig inkomen kan verdienen dat in vergelijking met het maatmanloon geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit.
In hoger beroep is aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat zij niet in staat is gangbare arbeid te verrichten, en zeker niet fulltime. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een schrijven van Riagg Amersfoort & Omstreken van 12 januari 2005 en een verslag van een intakegesprek van 14 februari 2005 ingezonden. Appellante is voorts van mening dat de verzekeringsarts R.N. van den Beukel slechts een zeer summier onderzoek heeft gedaan en dat de bezwaarverzekeringsarts B. C. Bockwinkel ten onrechte heeft volstaan met een dossieronderzoek. In dit verband wijst zij op de — in het kader van een beoordeling op grond van de Ziektewet (ZW) — op 8 september 2003 verwoorde bevindingen van de arts R.L. Tieland, die volgens appellante haaks staan op de weigering appellante met ingang van 7 augustus 2003 een WAO-uitkering toe te kennen. Zij stelt ook dat haar psychische en fysieke klachten elkaar over en weer nadelig beïnvloeden en dat haar situatie sinds haar ongeval in augustus 2002 alleen maar is verslechterd. Verder merkt appellante op dat de door het Uwv opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) haar beperkingen niet juist weergeeft. Appellante stelt voorts dat zij begeleid had dienen te worden bij haar terugkeer op de arbeidsmarkt en dat de voor haar passend geachte functies niet geschikt voor haar zijn.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat appellante bij brief van 2 april 2004 is uitgenodigd voor een hoorzitting op 21 april 2004 om 10.00 uur, dat de vorige gemachtigde van appellante, mr. Boven, deze hoorzitting heeft afgebeld in verband met ziekte van appellante en dat hij telefonisch met een medewerker van het Uwv, A. Thomassen, een nieuwe afspraak heeft gemaakt voor een op 12 mei 2004 om 9.00 uur te houden hoorzitting. Uit een door het Uwv opgemaakt telefoonrapport van 11 mei 2004 blijkt verder dat mr. Boven het Uwv heeft benaderd omtrent de stand van zaken met betrekking tot de hoorzitting van 12 mei 2004 en hij heeft medegedeeld dat hij het tijdstip van de verzette hoorzitting niet met appellante heeft besproken, omdat het Uwv deze nieuwe datum niet schriftelijk heeft bevestigd. Bij faxbericht van 12 mei 2004 heeft mr. Boven deze gang van zaken bevestigd. Daarin is ook vermeld dat door de betreffende medewerker telefonisch is meegedeeld dat de hoorzitting gewoon doorging doch dat zij abusievelijk vergeten was dit schriftelijk te bevestigen. Omdat mr. Boven appellante niet meer kon bereiken, heeft hij verzocht de hoorzitting te verzetten. Hieraan is door het Uwv geen gevolg gegeven. Aan het bestreden besluit is dus geen hoorzitting voorafgegaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het sturen van de uitnodiging voor de hoorzitting op 21 april 2004 en het maken van een nieuwe afspraak op 12 mei 2004 heeft voldaan aan de verplichting van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat het Uwv heeft nagelaten de nieuwe afspraak schriftelijk aan de gemachtigde te bevestigen maakt dat niet anders, omdat deze bij twijfel ook zelf had kunnen informeren of de eerder gemaakte afspraak wel doorging, aldus de rechtbank. Van de gemachtigde had in dit geval namelijk verwacht mogen worden dat hij tijdig appellante van de nieuwe afspraak op de hoogte had gebracht. Dat hij in afwachting van een schriftelijke bevestiging van het Uwv appellante niet (tijdig) voor de hoorzitting heeft opgeroepen, kan volgens de rechtbank niet voor rekening en risico van het Uwv komen.
De Raad kan zich met deze conclusie en dit oordeel van de rechtbank niet verenigen.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord alvorens een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, naar ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt. Het Uwv heeft niet weersproken dat de telefonische afspraak waarbij de hoorzitting zou worden verplaatst naar 12 mei 2004 niet — zoals afgesproken — schriftelijk aan de vorige gemachtigde van appellante is bevestigd. Gelet op het wezenlijke karakter van de bepalingen over de hoorplicht kan de consequentie van deze omissie aan de zijde van het Uwv niet zijn dat het voor rekening en risico van appellante is dat zij niet daadwerkelijk op een hoorzitting is gehoord. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv appellante niet op voldoende wijze in de gelegenheid gesteld van het recht om te worden gehoord gebruik te maken.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. De Raad zal dit besluit — met gegrondverklaring van het beroep — en de aangevallen uitspraak vernietigen. De Raad voegt hieraan toe dat appellante inmiddels in beroep en in hoger beroep — zoals zij ter zitting zelf heeft aangegeven — alles naar voren heeft kunnen brengen wat zij op een hoorzitting bij het Uwv had willen opmerken.
De Raad zal dan ook, met oog op de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, tevens tot een inhoudelijke beoordeling overgaan.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daartoe in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen.
Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig en volledig onderzoek hebben gedaan naar de medische beperkingen van appellante. Hetgeen door appellante overigens is aangevoerd heeft de Raad niet doen twijfelen aan de door de artsen van het Uwv in acht genomen en in de FML van 30 september 2003 neergelegde beperkingen van appellante. Hierbij heeft de Raad mede betrokken het commentaar d.d. 28 juli 2005 van de bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel op het door appellante in hoger beroep ingebrachte schrijven van Riagg Amersfoort & Omstreken van 12 januari 2005 en het verslag van een intakegesprek van 14 februari 2005. Aan de door appellante op basis van haar ervaren klachten ingevulde FML kan de Raad niet die betekenis hechten die appellante daaraan toegekend wil zien.
Voorts is de Raad van oordeel dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de aan appellante voorgehouden en voldoende actuele functies van machinaal metaalbewerker, productiemedewerker textiel en productiemedewerker industrie blijft binnen de grenzen van de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
Vergelijking van het in deze functies te verdienen loon met het voor appellante geldende maatmaninkomen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%, zodat moet worden geconcludeerd dat het Uwv terecht aan appellante per 8 augustus 2003 een WAO-uitkering heeft geweigerd.
Ten slotte overweegt de Raad dat de grief dat appellante — naar de Raad begrijpt: door het Uwv — eerst begeleid had dienen te worden bij haar terugkeer op de arbeidsmarkt alvorens het Uwv tot een theoretische schatting kon overgaan, niet kan slagen. Het gaat in het geval van appellante slechts om de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde van de wettelijke wachttijd op juiste wijze is vastgesteld.
Hieruit vloeit voort dat er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand te laten.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op € 644,- en in hoger beroep op € 644,- , derhalve in totaal € 1.288,-.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante, begroot op € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen waarvan € 644,- aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.