CRvB, 22-11-2007, nr. 06/2965 AOW, nr. 07/3678 AOW
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9029
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-11-2007
- Magistraten
T.L. de Vries, H.J. Simon, H.J. de Mooij
- Zaaknummer
06/2965 AOW
07/3678 AOW
- LJN
BB9029
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB9029, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2008/19
Uitspraak 22‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Verzoek terug te komen van besluit tot toekenning van AOW-pensioen ( 76% ) met terugwerkende kracht. Beleid mbt bevoegdheid terug te komen van ambtshalve genomen besluit. Proceskosten in bezwaar. Wegingsfactor.
T.L. de Vries, H.J. Simon, H.J. de Mooij
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 12 april 2006, 05/826 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is — met bericht — niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.W. van der Ent en J.A.J. Groenendaal.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 22 februari 1989 heeft de Svb aan appellant met ingang van januari 1989 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, gebaseerd op 33 verzekeringsjaren.
Bij brief van 11 juni 1992 heeft de Svb appellant op zijn verzoek een overzicht gegeven van de tijdvakken die hebben geleid tot een korting op zijn pensioen. Daarbij is aangegeven dat — gelet op het feit dat appellant vanaf 2 november 1990 weer in Nederland woonachtig is — hij met ingang van 2 november 1996 voldoet aan de voorwaarden voor het recht op de zogenaamde ‘overgangsvoordelen’. De jaren tussen zijn 15e verjaardag en 1 januari 1957 kunnen dan bij de berekening van zijn AOW-pensioen worden betrokken.
Bij besluit van 18 juni 2003 heeft de Svb de periode tussen de 15e verjaardag van appellant en 1 januari 1957 bij de berekening van zijn AOW-pensioen betrokken en is aan hem met ingang van juni 2002 een pensioen toegekend ter hoogte van 76% van het volledige AOW- pensioen.
Bij brief van 15 januari 2004 heeft appellant de Svb medegedeeld dat hij al in november 1996 weer zes jaar in Nederland woonachtig was, zodat zijn AOW-pensioen ten onrechte pas met ingang van juni 2002 is verhoogd.
De Svb heeft deze brief van appellant opgevat als een verzoek om herziening van het AOW- pensioen met een langere terugwerkende kracht dan één jaar en hem in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat bijzondere omstandigheden een langere terugwerkende kracht rechtvaardigen.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft de Svb het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat geen sprake is van bijzondere redenen om het AOW-pensioen te herzien met een terugwerkende kracht langer dan een jaar.
Bij brief van 3 september 2004 heeft appellant de Svb opnieuw verzocht zijn AOW-pensioen te herzien, vanaf het moment dat hij — zonder daarvan op de hoogte te zijn — in 1996 voldeed aan de voorwaarden voor de overgangsvoordelen.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft de Svb dit verzoek van appellant afgewezen en het besluit van 18 juni 2003 gehandhaafd.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. In reactie op vragen van de Raad heeft de Svb de Raad medegedeeld dat het besluit op bezwaar van 1 februari 2005 wordt ingetrokken en wordt vervangen door het besluit op bezwaar van 5 juni 2007. Bij het besluit van 5 juni 2007 heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 6 oktober 2004 herroepen en aan appellant met ingang van juni 1998 een pensioen toegekend ter hoogte van 76% van het volledige AOW- pensioen.
Nu appellant stelt recht te hebben op de overgangsvoordelen vanaf 1996, is met het besluit van 5 juni 2007 niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet gekomen en dient het beroep, met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden geacht zich mede te richten tegen het besluit van 5 juni 2007. Aangezien niet is gebleken dat voor appellant enig belang resteert bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit van 1 februari 2005, dient zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ter zake van het besluit van 5 juni 2007 overweegt de Raad als volgt.
Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen niet met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot juni 1998 te verhogen tot 76% van het volledige AOW- pensioen. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat het herzieningsverzoek van appellant van 3 september 2004 aangemerkt moet worden als een verzoek om terug te komen van het op 18 juni 2003 — ambtshalve — genomen besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen ter hoogte van 76% van het volledige AOW-pensioen met een terugwerkende kracht tot juni 2002.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij niet eerder op de hoogte was van het feit dat hij — nadat hij weer zes jaren in Nederland woonachtig was — met ingang van november 1996 aanspraak had op een hoger AOW-pensioen. Naar het oordeel van de Raad is dit gegeven geen nieuw gebleken feit of een verandering in omstandigheden in vorenenbedoelde zin.
Een bestuursorgaan is echter in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Bij het besluit van 5 juni 2007 is de Svb in zoverre ten voordele van appellant op het besluit van 18 juni 2003 teruggekomen, dat zijn ouderdomspensioen niet met ingang van juni 2002 maar met ingang van juni 1998 wordt verhoogd naar 76% van het volledige AOW-pensioen. De Svb heeft daarbij aangegeven dat hij het beleid hanteert dat hij zich in redelijkheid gehouden acht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht en de onjuistheid een gevolg is van een fout van de Svb. De uitkering wordt in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek verhoogd met een volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar.
Nu de Svb gevallen als het onderhavige beoordeelt aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten dient de Raad te toetsen of de Svb heeft gehandeld in strijd met deze uitgangspunten. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. De Raad voegt hieraan toe dat de toepassing van deze uitgangspunten in de onderhavige zaak niet in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de Svb bij het besluit van 5 juni 2007 de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase ten onrechte heeft begroot op € 161,--. De Svb heeft ter zake aangegeven dat de aan appellant door mr. J.M.C. van Gorkum verleende rechtsbijstand beperkt is gebleven tot het indienen van een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden, waarna mr. Van Gorkum de Svb heeft medegedeeld niet langer de belangen van appellant te behartigen. De Svb heeft hierin aanleiding gezien het gewicht van de zaak als licht te kwalificeren en een wegingsfactor 0.5 toegepast. De Raad ziet voor de benadering van de Svb geen steun in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aan de proceshandeling van het indienen van een bezwaarschrift wordt in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt toegekend, waarbij een wegingsfactor slechts wordt gehanteerd bij een van het gemiddelde afwijkende juridische en/of feitelijke complexiteit van de zaak. Daarvan is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond dient te worden verklaard behoudens voor zover het betreft de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 5 juni 2007 gegrond voor zover het de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase betreft en ongegrond voor het overige;
Vernietigt het besluit van 5 juni 2007 voor zover het de hoogte van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase betreft;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.