CRvB, 26-10-2007, nr. 04/351 CSV, nr. 04/353 CSV, nr. 04/387 CSV, nr. 04/388 CSV
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6830, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-10-2007
- Magistraten
R.C. Schoemaker, B.J. van der Net, G. van der Wiel
- Zaaknummer
04/351 CSV
04/353 CSV
04/387 CSV
04/388 CSV
- LJN
BB6830
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6830, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑10‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BH9189, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 26‑10‑2007
R.C. Schoemaker, B.J. van der Net, G. van der Wiel
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
1. [Betrokkene] (hierna: betrokkene),
2. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2003, 03/543 en 03/2166 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
I. Procesverloop
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.C.A. van Ruiten, werkzaam bij Loyens en Loeff te Rotterdam, hoger beroep in gesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2005. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Ruiten, voornoemd. Het Uwv heeft zich — zoals aangekondigd — niet laten vertegenwoordigen.
Nadien hebben partijen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. Overwegingen
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Als gevolg van de slechte bedrijfseconomische situatie bij betrokkene was een ingrijpende herstructurering in 1997 noodzakelijk. In overleg tussen directie, ondernemingsraad en vakorganisaties is een Sociaal Plan Herstructurering 1997 vastgesteld, inhoudende:
- —
vermindering van het personeelsbestand met circa 275 arbeidsplaatsen op basis van het lifo (last in/first out) principe;
- —
overcomplete werknemers konden, al dan niet vrijwillig, vertrekken met een vertrekpremie;
- —
de resterende, overcomplete werknemers werd bij beëindiging van het dienstverband een deelnemerschap in de Stichting Overcompleet EBS aangeboden.
Deze stichting, die later de naam Stichting Herplaatsing Overcompleet Medewerkers EBS kreeg, was opgericht voor de duur van vijf jaren en wel van 27 februari 1997 tot en met 28 februari 2002. De stichting had tot doel om de deelnemende oud-werknemers individueel te begeleiden bij het zoeken naar geschikte vacatures, het verzorgen van om- en/of bijscholing en het laten verrichten van tijdelijke arbeid bij derden. Voorts verstrekte de stichting aanvullingen op de uitkeringen van werknemers die vanwege de herstructurering het bedrijf van betrokkene hadden moeten verlaten.
Op het loon van de blijvende werknemers werd een solidariteitsheffing van 9% op het basissalaris in aftrek gebracht, welk bedrag aan de stichting werd afgedragen.
Deze afspraak was in de CAO vastgelegd. Begin 2002 is tussen de CAO-partners overeengekomen dat de solidariteitsheffing (met terugwerkende kracht) vanaf 1 augustus 2001 wordt beëindigd. In verband hiermede heeft nadien uitbetaling plaatsgevonden van het bedrag dat na deze datum als solidariteitsheffing op het loon was ingehouden. Het ongekorte loon (dat wil zeggen voor aftrek van de solidariteitsheffing) is evenwel basis gebleven voor vakantiegeld, pensioen en overige emolumenten. De belastingdienst heeft de solidariteitsheffing aangemerkt als negatief loon.
De CAO-afspraak luidde als volgt:
‘Gedurende de looptijd van de Stichting zal elke kalendermaand (derhalve 12 × per jaar) op het brutosalaris van alle medewerkers van EBS, na inhouding pensioenpremie, een verlaging worden toegepast van 9 % van het basismaandsalaris. Vervolgens zullen over het resterende salaris alle wettelijke verplichte inhoudingen worden gedaan.
Na afloop van elke maand zal het totaal bedrag aan salarisverlagingen door EBS worden uitbetaald aan de Stichting die de aanvullingen doet op de uitkeringen aan de medewerkers, die als gevolg van de herstructurering bij EBS uit dienst zijn getreden.’
Het Uwv heeft de solidariteitsheffing aangemerkt als een premieplichtig loonbestanddeel. Bij correctienota's van 6 december 2002 heeft hij hierover premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten nageheven over de jaren 1997 tot en met 2000. Bij nota's van eveneens 6 december 2002 heeft het Uwv belanghebbende aanvullende heffingen als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden opgelegd over deze jaren (hierna: OR-heffingen).
Bij besluiten 31 januari 2003, onderscheidenlijk 18 juni 2003 heeft het Uwv deze nota's gehandhaafd. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de werknemers van betrokkene jegens haar hun aanspraak op het volle loon hebben behouden en dat dit loon ook tot uitbetaling kwam, zij het dat betrokkene was gemachtigd een gedeelte van dit loon uit te betalen aan een derde. Naar de mening van het Uwv moet er dan ook van worden uitgegaan dat de solidariteitsheffing door de werknemers werd genoten en dat zij dit loonbestanddeel op een zeer specifieke wijze hebben besteed. De bijdrage van de werknemers is niet ter beschikking van betrokkene gebleven, doch werd door de stichting beheerd. Over het volle loon zijn dan ook premies en heffingen verschuldigd. Dit heeft in de visie van het Uwv eveneens tot gevolg dat ook bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar eventuele uitkeringen worden berekend, van het ongekorte loon moet worden uitgegaan.
Met betrekking tot de in bezwaar betrokken stelling van betrokkene dat er sprake is van negatief loon, heeft het Uwv overwogen dat de solidariteitsheffing haar oorzaak vond in de constructie die de werknemers zelf hebben gekozen en dus niet rechtstreeks voortvloeide uit de dienstbetrekking. De solidariteitsheffing hing derhalve niet samen met de dienstbetrekking zoals de positieve voordelen die de werknemers ontvingen voor de verrichte arbeid. De solidariteitsheffing is naar de mening van het Uwv derhalve niet als negatief loon aan te merken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot het besluit van 31 januari 2003 allereerst overwogen dat gelet op de tekst en de strekking van dit besluit daaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat het Uwv bij dit besluit zowel heeft beslist omtrent de correcties premieheffing sociale verzekering als de correcties inzake de OR-heffing. Bij haar beoordeling van dit besluit is de rechtbank hiervan uitgegaan.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het besluit van 31 januari 2003 in rechte stand kan houden. Naar haar oordeel heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de solidariteitsheffing is aan te merken als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Daarbij heeft zij overwogen dat het tijdstip waarop het loon ingevolge artikel 5 van de CSV is genoten, moet worden vastgesteld op het moment dat het loon(bestanddeel) is ingehouden op het brutosalaris van de werknemers om het over te maken naar de stichting. In de gegeven omstandigheden dient immers deze handelwijze als betaling te worden aangemerkt aangezien die de werkgever bevrijdt van zijn verplichting tot betaling van het onderhavige gedeelte van het loon aan de betrokken werknemers.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de solidariteitsheffing niet als negatief loon kan worden aangemerkt. Niet kan worden staande gehouden het standpunt dat de werknemers op een onvrijwillige basis zouden hebben deelgenomen aan de solidariteitsheffing, aangezien de werknemers zelf hebben ingestemd met het loonoffer. Met de constructie van deze heffing hebben de werknemers onder de gegeven omstandigheden gekozen voor continuïteit van het bedrijf en behoud van hun baan en inkomen. Niet gezegd kan worden dat de solidariteitsheffing voortvloeide uit de dienstbetrekking.
Met betrekking tot het besluit van 18 juni 2003 heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit niet op enig ander zelfstandig rechtsgevolg is gericht dan reeds is beoogd met het besluit van 31 januari 2003. Naar haar oordeel kan het besluit van 18 juni 2003 dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op deze grond heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het tegen dit besluit ingestelde beroep. In de omstandigheid dat betrokkene door de handelwijze van het Uwv tegen het besluit van 18 juni 2003 beroep heeft moeten instellen om haar rechten niet prijs te geven, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 322,--.
Betrokkene is in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht de solidariteitsheffing in de premievaststelling heeft betrokken. Daarbij heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat het met deze heffing gemoeide bedrag door haar werknemers nooit is genoten. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de solidariteitsheffing moet worden aangemerkt als negatief loon.
Voorts is betrokkene in hoger beroep gekomen omdat zij zich niet kan verenigen met het bedrag aan proceskosten waartoe het Uwv door de rechtbank is veroordeeld. Nu zij zich op de zitting van de rechtbank heeft laten vertegenwoordigen had de rechtbank moeten uitgaan van twee procespunten.
Het Uwv is in hoger beroep gekomen omdat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank over het besluit van 18 juni 2003. Naar zijn mening zijn de nota's inzake de verschuldigdheid van OR-heffingen als bedoeld in artikel 46a van de WOR wel degelijk op rechtsgevolg gericht.
Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene overweegt de Raad dat hij de solidariteitsheffing ziet als een inhouding op het brutoloon, welk inhouding voortvloeide uit de voor de werknemers van betrokkene destijds geldende collectieve arbeidsovereenkomst.
Nu hiermede het brutoloon geen wijziging onderging, betekent dit deze inhouding als zijnde deel uitmakende van het brutoloon niet kan worden aangemerkt als zijnde niet genoten in de zin van artikel 5 van de CSV.
Naar het oordeel van de Raad kan de inhouding niet worden aangemerkt als negatief loon, omdat er geen sprake is van een uit de dienstbetrekking voortvloeiende prestatie van de werknemers door tussenkomst van betrokkene jegens de stichting. Het standpunt van betrokkene dat er sprake is geweest van negatief loon valt overigens moeilijk te rijmen met het gegeven dat naderhand een deel is terugbetaald.
In zoverre slaagt het hoger beroep van betrokkene niet.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv overweegt de Raad dat hij het Uwv volgt in zijn standpunt dat de OR-heffingen wel degelijk op rechtsgevolg zijn gericht. De nota's waarbij de heffingen zijn opgelegd brengen voor betrokkene een betalingsverplichting met zich. Dit betekent dat het na gemaakt bezwaar tegen deze heffingen genomen besluit van 18 juni 2003 wel degelijk vatbaar was voor beroep bij de rechtbank. Dat ook voor het opleggen van OR-heffingen beslissend is of er sprake is van premieplichtig loon in de zin van de CSV en aldus de grondslag van het besluit van 18 juni 2003 gelijk is aan het besluit van 13 januari 2003 tot handhaving van de correctienota's, maakt dit niet anders.
Gelet op het hiervoor overwogene omtrent de correctienota's had de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 juni 2003 dan ook ongegrond moeten verklaren.
Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Met dit laatste is aan de grief van betrokkene omtrent de proceskosten in eerste aanleg de grondslag komen te ontvallen.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.