CRvB, 21-09-2007, nr. 05/4425 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4513
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-09-2007
- Magistraten
D.J. van der Vos, R.C. Stam, J. Riphagen
- Zaaknummer
05/4425 WAZ
- LJN
BB4513
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB4513, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑09‑2007
Uitspraak 21‑09‑2007
D.J. van der Vos, R.C. Stam, J. Riphagen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2005, nr 04/1137, (hierna:de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Tevens heeft het Uwv op verzoek van de Raad enkele stukken in geding gebracht betreffende de beoordeling van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in 2004.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen samen met mr. J. Sprakel als vervanger van bovengenoemde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. Overwegingen
Appellant, werkzaam als zelfstandige in een eigen schildersbedrijf, is op 29 maart 1999 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. In verband daarmee is hij uitgevallen met nek- en schouderklachten, later ook met hand- en vingerklachten. Eind 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot het ontvangen van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2002 geweigerd om appellant per 27 maart 2000 WAZ-uitkering toe te kennen, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid valt te stellen op minder dan 25%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Nadat informatie was verkregen van de afdeling neurologie van het AMC en de uitslag van een zogenoemde MRI-scan beschikbaar was, heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens diens rapport van 8 januari 2003 de voor appellant geldende beperkingen iets aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld, dat enkele eerder geselecteerde functies minder geschikt zijn te achten, maar dat het verlies aan verdiencapaciteit desondanks ongewijzigd blijft. Bij besluit van 12 november 2003 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Blijkens een telefoonnotitie heeft appellant er op 17 november 2003 telefonisch bij het Uwv op aangedrongen, dat ook informatie wordt ingewonnen bij J. Peperkamp, neuroloog verbonden aan het Ruwaard van Putten ziekenhuis. Op 19 januari 2004 heeft mr. Fischer voornoemd zich bij brief van gelijke datum tot het Uwv gewend en zich als gemachtigde van appellant gesteld. Tevens heeft hij in deze brief vermeld dat er op 12 november 2003 een beslissing op bezwaar was genomen, dat alsnog informatie bij de arts Peperkamp voornoemd ingewonnen zou worden en het Uwv verzocht ‘uw beslissing te heroverwegen’. Op 30 januari 2004 heeft voormelde arts zijn visie gegeven op de situatie van appellant. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben vervolgens advies uitgebracht; eerstgenoemde is tot de conclusie gekomen, dat de informatie van Peperkamp geen aanleiding geeft om de reeds in bezwaar vastgestelde belastbaarheid te herzien. Vervolgens heeft het Uwv op 9 juni 2004 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het schrijven van 9 juni 2004, waarbij uitsluitend aan dit schrijven is gerefereerd. In het kader daarvan is opnieuw informatie verkregen van W.A. van Gool, neuroloog, en zijn door de bezwaarverzekeringsarts opnieuw rapporten uitgebracht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank uitgebreid aandacht besteed aan de verschillende in geding gebrachte medische rapporten en geconcludeerd, dat de medische en ook de arbeidskundige grondslag van het oordeel van het Uwv voldoende deugdelijk is. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank er van uit is gegaan, dat het Uwv het besluit van 12 november 2003 ter zitting van de rechtbank heeft ingetrokken.
In hoger beroep is namens appellant met name gesteld dat het niet alleen gaat om de door het Uwv aangenomen beperking in de knijp- en grijpkracht van de handen, maar dat appellant ook beperkt is op het punt van ook de fijne motoriek.
De Raad oordeelt ambtshalve als volgt.
Volgens vaste rechtspraak is de Raad gehouden de ontvankelijkheid van het bezwaar of beroep eigener beweging, los van de beroepsgronden, te toetsen. Volgens eveneens vaste rechtspraak is de vraag naar de ontvankelijkheid van openbare orde en is het niet aan partijen om op dit punt de omvang van het (hoger) beroep te bepalen. De Raad constateert dat het Uwv op 12 november 2003 (onvoorwaardelijk en expliciet) een besluit (op bezwaar) heeft genomen als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht en dat daartegen geen beroep bij de rechtbank is ingesteld. De Raad stelt tevens vast dat de brief van 9 juni 2004 een herhaling is van het besluit van 12 november 2003: deze brief bevat geen andere rechtsgevolgen dan dit besluit en overigens evenmin een wezenlijk andere motivering, behoudens de (impliciete) mededeling dat de alsnog verkregen informatie geen wijziging brengt in het eerder ingenomen standpunt. De brief van 9 juni 2004 is dan ook niet als zelfstandig op rechtsgevolg gericht besluit aan te merken. De enkele mededeling van het Uwv — kennelijk — ter zitting van de rechtbank dat het besluit van 12 november 2003 is ingetrokken brengt nog niet mee dat daardoor de bedoelde brief als een besluit valt te kwalificeren, nog daargelaten dat deze intrekking noch uit de brief van 9 juni 2004 noch uit een ander aan de rechtbank gericht stuk blijkt. Aan de vraag of sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding komt de Raad niet toe nu, als aangegeven, tegen het besluit van 12 november 2003 geen beroep is ingesteld.
Het voorgaande betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Palmboom Als griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 september 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A. Palmboom.