CRvB, 05-07-2007, nr. 04/3488 TW, nr. 04/4164 TW
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9361
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-07-2007
- Magistraten
T.L. de Vries, H.J. Simon, M. Greebe
- Zaaknummer
04/3488 TW
04/4164 TW
- LJN
BA9361
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9361, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑07‑2007
Uitspraak 05‑07‑2007
T.L. de Vries, H.J. Simon, M. Greebe
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2004, nr. 03/1929 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Door appellant is een nieuwe beslissing op bezwaar in het geding gebracht gedateerd 29 juli 2004.
Bij brief van 4 augustus 2004 heeft de Raad aan partijen laten weten bij de behandeling van dit geding tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 29 juli 2004.
Namens betrokkene heeft mr. J.G.F. Smallenbroek, advocaat te Malden, een verweerschrift ingediend.
Op 13 oktober 2006 heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Betrokkene is verschenen bij mr. Smallenbroek voornoemd. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Nuyens. Het onderzoek is ter zitting geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen onderling tot een vergelijk te komen. Het onderzoek is hervat op 2 februari 2007. Voor betrokkene is wederom verschenen mr. Smallenbroek. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
II. Overwegingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Aan betrokkene is, als aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bij besluit van 3 juni 1999 met ingang van 1 juni 1999 een (gezins)uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend van f. 32,35 per dag. Voordien waren betrokkene en zijn partner, mevrouw [naam partner], bij vonnis van de rechtbank van 15 maart 1999 opgenomen in de schuldsanering. Beider bewindvoerder was de gemachtigde in de huidige procedure, mr. Smallenbroek.
Op 28 oktober 2000 is door Smallenbroek namens [naam partner] een WAZ-uitkering aangevraagd. Na toekenning van een voorschot bij besluit van 11 december 2001, is bij besluit van 21 december 2001 met ingang van 28 oktober 1999 aan [naam partner] een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend. Bij brief van 24 november 2001 heeft de bewindvoerder appellant verzocht de uitkering te storten op zijn (boedel)rekening. In april 2002 is de schuldsanering van betrokkene en [naam partner] beëindigd. Bij inlichtingenformulier gedagtekend 15 augustus 2002, ontvangen op 8 november 2002, heeft betrokkene aan appellant gemeld dat [naam partner] een WAZ-uitkering ontving.
Bij besluit van 16 april 2003 is de toeslag per 28 oktober 1999 ingetrokken. Als grond voor de intrekking wordt gewezen op de inkomsten van [naam partner]. Bij besluit van 17 april 2003 is van betrokkene een bedrag van € 4.787,14 (bruto) aan onverschuldigd betaalde toeslag teruggevorderd. Na bekendmaking van het voornemen tot oplegging van een boete op dezelfde datum is bij besluit van 22 april 2003 aan betrokkene een boete opgelegd van € 484,-. Bij brief van 3 juni 2003 is door appellant aan betrokkene schriftelijk bevestigd dat is afgesproken dat de terugvordering wordt voldaan door verrekening van € 50,- per maand met zijn uitkering.
In bezwaar is namens betrokkene aangevoerd dat de WAZ-uitkering door de bewindvoerder namens [naam partner] is aangevraagd. De toekenningsbeslissing is naar de bewindvoerder gegaan. De uitkeringen zijn direct op de boedelrekeningen gestort. Betrokkene had geen weet van de WAZ-uitkering van [naam partner]. De inlichtingenformulieren zijn dan ook niet onjuist ingevuld. Met betrekking tot de boete wordt opgemerkt dat betrokkene niet verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant is niet benadeeld. Betrokkene noch [naam partner] hebben profijt gehad van de WAZ-uitkering. Betrokkene heeft aan zijn informatieverplichting voldaan, zoals in redelijkheid van hem verwacht mocht worden.
Het bezwaar is — voor zover hier van belang — bij besluit van 16 juli 2003, hierna: besluit 1, gegrond verklaard en vastgesteld is dat ten onrechte de toeslag per 28 oktober 1998 is beëindigd. Per genoemde datum heeft betrokkene recht op een toeslag van € 0,30 per dag. Opgemerkt wordt dat appellant nimmer door of namens betrokkene en/of [naam partner] is geïnformeerd over de aanvraag en toekenning van de WAZ-uitkering aan [naam partner].
Nu dit eerst is gebeurd bij het inlichtingenformulier dat is ontvangen op 8 november 2002 is herziening met terugwerkende kracht tot 28 oktober 1999 aan de orde.
Ten aanzien van de terugvordering wordt het onverschuldigd betaalde bedrag berekend op € 4.845,72 (bruto). Opgemerkt wordt dat, in verband met het verbod van reformatio in peius, de terugvordering wordt gehandhaafd op € 4.787,14.
Ten aanzien van de boete wordt opgemerkt dat betrokkene en [naam partner] zich niet hebben gehouden aan hun inlichtingenverplichting. De oplegging van de boete ad 10% van het terugvorderingsbedrag, met een afronding naar boven tot een veelvoud van € 11,-, is dan ook verplicht.
In beroep is namens betrokkene herhaald dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat hij geen enkel voordeel heeft gehad van de achteraf onjuiste vaststelling van de hoogte van de toeslag.
De rechtbank volgt appellant niet in het oordeel dat de toeslag met ingang van 28 oktober 1999 dient te worden herzien. De rechtbank is van oordeel dat de herziening van de toeslag (eerst) kan ingaan op 28 oktober 2000. Met betrekking tot laatstgenoemde datum verwijst de rechtbank primair naar de tekst van het Inlichtingenformulier WAO, Wajong, WAZ en TW waar, onder het kopje ‘verplichtingen’, onder meer vermeld wordt dat van het ontvangen of aanvragen van een uitkering door betrokkene zelf of zijn partner onmiddellijk melding moet worden gedaan aan appellant. Nu betrokkene eerst een jaar nadien de aanvraag van de WAZ-uitkering door [naam partner] aan appellant heeft gemeld, is in zoverre de inlichtingenverplichting ex artikel 12 van de TW geschonden. Als gevolg hiervan is aan betrokkene vanaf 28 oktober 2000 teveel toeslag uitgekeerd. De rechtbank merkt verder op dat op grond van de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (hierna: de Regeling), indien wel tijdig melding was gemaakt van de WAZ-aanvraag, de herziening van de toeslag zou zijn geëffectueerd met ingang van 28 oktober 2000. Vanaf dat moment kon het betrokkene redelijkerwijs duidelijk zijn dat teveel toeslag werd verstrekt.
Ten aanzien van de periode vóór 28 oktober 2000 kan niet worden gezegd dat ten gevolge van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte toeslag is verstrekt. Evenmin kon het betrokkene, mede gelet op de Regeling, redelijkerwijs duidelijk zijn dat hem teveel toeslag werd verstrekt. Het in de Bijlage van de Regeling gestelde onder het kopje ‘Niet redelijkerwijs duidelijk’ brengt niet mee dat in het onderhavige geval de toeslag met ingang van de datum van toekenning van de WAZ-uitkering (28 oktober 1999) kan worden herzien, nu niet aan betrokkene (als belanghebbende), maar aan [naam partner] een uitkering is verstrekt.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat, nu de herziening (deels) niet in stand kan blijven, dit ook geldt voor de terugvordering en de boete. Daarnaast is de rechtbank ten aanzien van de boete van oordeel dat appellant ten onrechte in het geheel geen overwegingen heeft gewijd aan de afstemming van de boete, zodat de boete ook om deze reden niet in stand kan blijven.
In hoger beroep is door appellant naar voren gebracht dat hij bij nader inzien met de rechtbank van oordeel is dat in de periode van 28 oktober 1999 tot 28 oktober 2000 geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, onder a, van de TW. Dat betekent, aldus appellant, echter niet dat de toegekende toeslag niet kan worden herzien. Appellant wijst in dit verband op artikel 11a, eerste lid, onder b, van de TW, waar is geregeld dat de toeslag kan worden herzien indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend. Ter aanvulling op deze bepaling is beleid vastgesteld dat is neergelegd in de Regeling. In de Bijlage bij dit besluit onder punt 3, tweede liggend streepje met het kopje ‘Niet redelijkerwijs duidelijk’ is nader beleid neergelegd om te voorkomen dat er een dubbele uitkering betaalbaar wordt gesteld. Hierbij is niet de specifieke — alleen bij een recht op toeslag bestaande — situatie beschreven, waarin gezien het totale gezinsinkomen een dubbele uitkering wordt verstrekt. Dit maakt echter niet dat daarmee de hoofdregel neergelegd in artikel 11a, eerste lid, van de TW, niet van toepassing zou zijn, aldus appellant.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het besluit van 16 juli 2003 vernietigd voor zover het gaat om het recht op toeslag over de periode van 28 oktober 1999 tot 28 oktober 2000. In het verlengde hiervan is ook ten onrechte het terugvorderingsbesluit vernietigd.
Ten aanzien van de boete wordt een gewijzigd standpunt ingenomen. In verband hiermee is een nader besluit genomen van 29 juli 2004. Bij dit besluit is de boete vastgesteld op € 330,-. Dit bedrag is bepaald aan de hand van de onverschuldigd betaalde toeslag vanaf 28 oktober 2000, de datum vanaf welke er gesproken kan worden van een schending van de inlichtingenverplichting. Door appellant is verder ingegaan op de stellingen van betrokkene dat hem geen verwijt treft en betrokkene geen voordeel heeft genoten van de te hoge toeslag. Ten aanzien van het eerste punt wordt opgemerkt dat [naam partner] de inlichtingenformulieren heeft ingevuld en dat in de ruimte voor vragen of opmerkingen tijdig gemeld had kunnen worden dat door [naam partner] een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAZ was ingediend. Volgens appellant zijn er geen termen aanwezig op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat deze nalatigheid betrokkene niet of verminderd te verwijten zou zijn. Verder wordt opgemerkt dat appellant wel degelijk is benadeeld door de ten onrechte uitbetaalde toeslag. Tenslotte wordt opgemerkt dat de uitgekeerde toeslag ten goede is gekomen van de crediteuren van betrokkene en [naam partner]. De betalingen zijn aldus aangewend voor verbetering van hun financiële situatie. Van dringende redenen om de boete te matigen is geen sprake.
In verweer — en in het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2004 — is aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze redenen bestaan in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties voor betrokkene. Betrokkene en [naam partner] leven op het bestaansminimum. Betrokkene is ernstig ziek. Terugbetaling leidt tot onaanvaardbare druk op hem en zijn gezin. Daarbij moet worden meegewogen de goede trouw van betrokkene en het feit dat hij geen voordeel heeft gehad van de uitkering. Naar aanleiding van het boetebesluit wordt gewezen op de inconsistentie van het besluit. De boete gaat lopen vanaf de schending van de inlichtingenverplichting. De herziening en terugvordering beslaan echter ook de periode daarvoor.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van het hoger beroep van appellant merkt de Raad op dat uit artikel 11a, eerste lid, van de TW, volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, appellant gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Met betrekking tot de toepassing van deze bepaling hanteert appellant het beleid als neergelegd in de Regeling. In onderdeel 3 van de Bijlage bij de Regeling is ten aanzien van herziening of intrekking — voor zover hier van belang — het volgende bepaald:
‘— Niet redelijkerwijs duidelijk
(…)
Indien aan belanghebbende over een periode waarover ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt een andere uitkering wordt verstrekt, wordt de beslissing over eerstbedoelde periode ingetrokken of herzien met ingang van de datum waarop de andere uitkering wordt verstrekt. De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering wordt met de andere uitkering verrekend; voor zover een hoger bedrag is verstrekt dan het bedrag van de andere uitkering wordt het meerdere niet teruggevorderd.’
De Raad heeft al meermalen geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad kan en zal in het midden laten of het betrokkene voor de periode van 28 oktober 1999 tot en met 28 oktober 2000 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte toeslag ontving. Voor zover al gezegd moet worden dat het ten onrechte verstrekken van toeslag betrokkene (toen) niet duidelijk kon zijn, is de hiervoor aangehaalde alinea van het beleid van appellant van toepassing. Uit deze passage volgt dat na toekenning van een andere uitkering, zoals in dit geval de uitkering ingevolge de WAZ, de (deels) ten onrechte eerder toegekende uitkering ingevolge de TW herzien kan worden, zij het met inachtneming van een hier niet aan de orde zijnde beperking. Dat in casu de andere uitkering de uitkering van [naam partner] betreft maakt dat niet anders, nu kenmerkend is voor de TW dat het, in een situatie als de onderhavige, een gezinsuitkering is. Bepalend voor een eventueel recht op toeslag is het inkomen van beide partners. Daarnaast maakt de TW beide partners verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de verstrekking van toeslag. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het niet-melden van de aanvraag van de WAZ-uitkering door [naam partner], op grond van de TW in samenhang met de Regeling, dient te leiden tot herziening van het recht op toeslag van betrokkene. Nu de Raad niet is gebleken van dringende redenen die appellant hadden moeten nopen van herziening van de toeslag af te zien moet de Raad concluderen dat de rechtbank het besluit van 16 juli 2003 in zoverre ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep is door appellant dan ook terecht ingesteld.
Het vorenstaande brengt mee dat in zoverre ook de terugvordering door de rechtbank ten onrechte is vernietigd. Ten aanzien van het beroep dat namens betrokkene is gedaan op dringende redenen om van terugvordering af te zien, merkt de Raad op dat naar zijn oordeel niet kan worden gezegd dat er in het onderhavige geval sprake is van dermate onaanvaardbare, sociale, financiële of immateriële gevolgen voortvloeiend uit de terugvordering, dat appellant rechtens gehouden moet worden geacht om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien. Het hoger beroep is ook in zoverre terecht ingesteld.
Ten aanzien van het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 juni 2004 met betrekking tot de boete overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat de grief van betrokkene dat hem in het geheel geen verwijt treft en dat op die grond appellant had dienen af te zien van het opleggen van de boete niet slaagt. In dat verband wijst de Raad er allereerst op dat de TW op beide partners een inlichtingenverplichting legt. De regeling in de TW brengt mee dat schending van de inlichtingenverplichting door [naam partner] kan leiden tot de oplegging van een boete aan betrokkene. In zoverre vindt betrokkenes grief geen steun in de TW. Maar ook afgezien van de regeling in de TW slaagt deze grief niet. De Raad stelt daarbij voorop dat niet in geschil is dat [naam partner] aan de bewindvoerder toestemming heeft verleend tot het aanvragen van een WAZ-uitkering. Ook anderszins heeft zij haar medewerking verleend aan het slagen van de aanvraag. Daarvan uitgaande acht de Raad, in een gezinssituatie als de onderhavige, de — verder niet onderbouwde — stelling van betrokkene dat hij niet op de hoogte was van de aanvraag en toekenning van WAZ-uitkering niet geloofwaardig.
Nu betrokkene diende te weten dat een (eventuele) WAZ-uitkering van [naam partner], in zijn situatie, van invloed kon zijn op zijn recht op toeslag, kan hem zelf een verwijt worden gemaakt dat hij van dit feit geen melding heeft gemaakt aan appellant.
Ten aanzien van de grief dat appellant niet is benadeeld merkt de Raad op dat door appellant ten onrechte toeslag aan betrokkene is uitbetaald, waarmee de benadeling van appellant is gegeven. Ook de stelling van betrokkene dat hij niet is bevoordeeld — voor zover al relevant voor de beslechting van het onderhavige geschilpunt — slaagt niet, nu vaststaat dat de toeslag (deels) ten goede is gekomen aan de crediteuren van betrokkene. Dankzij de toeslag heeft betrokkene (deels) aan zijn juridische verplichtingen kunnen voldoen.
De Raad concludeert dat, nu niet is gebleken van dringende redenen die appellant hadden moeten nopen om tot (verdere) verlaging van de boete over te gaan, het besluit van 29 juli 2004 in zoverre stand kan houden. Het beroep dat betrokkene geacht wordt tegen dit besluit te hebben ingesteld slaagt dan ook niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond ;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 29 juli 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.