CRvB, 03-07-2007, nr. 06/1025 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9391
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-07-2007
- Magistraten
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs
- Zaaknummer
06/1025 WWB
- LJN
BA9391
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA9391, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑07‑2007
Uitspraak 03‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Schending inlichtingenverplichting. Vaststelling vermogen. Indien het besluit op bezwaar is gebaseerd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld, kunnen tot in hoger beroep en met inachtneming van de goede procesorde nadere stukken worden ingediend.
Th.C. van Sloten, G.A.J. van den Hurk, R.H.M. Roelofs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 januari 2006, 05/137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Caam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Moolengraaf en S.N. Berman, beiden werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 22 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Caam. Het College heeft zich daar laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Moolengraaf en C.M. van Ostaijen, beiden werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is in 1994 begonnen als zelfstandig ondernemer. Aan de activiteiten van zijn bedrijf [naam bedrijf] BV is in maart 1997 een einde gekomen. Het huurcontract van het bedrijfspand is opgezegd en de machines zijn door de bankier verkocht. Appellant is vervolgens met ingang van 7 maart 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden toegekend. Aan het betreffende toekenningsbesluit is onder meer de verplichting verbonden dat appellant de Sector Welzijn van de gemeente Roosendaal op de hoogte houdt van alle ontwikkelingen met betrekking tot de nog openstaande vorderingen en de vermogenssituatie van appellant.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant een woning en een aantal kavels grond in Frankrijk bezat, is appellant verzocht om nadere gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 28 januari 2004 heeft het College met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 opgeschort, tegen welk besluit geen bezwaar is gemaakt.
Bij besluit van 5 april 2004 is het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 10 mei 2004 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 ingetrokken op de grond dat appellant in Frankrijk over een woning en twee kavels grond beschikt, dat ondanks verschillende verzoeken appellant hierover onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College besloten tot terugvordering van appellant van de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 90.842,07.
Bij besluit van 10 december 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten tot intrekking en terugvordering hadden moeten worden gebaseerd op de Wet werk en bijstand (WWB) in plaats van op de Abw. De rechtbank is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft in dat kader nog overwogen dat het eerst in beroep door appellant overgelegde taxatierapport niet van invloed kan zijn op de beoordeling van het besluit van 10 december 2004, omdat het College met dat rapport bij het nemen van dat besluit geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 en de teugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Ter zitting van de Raad van 19 december 2006 hebben partijen hun standpunten nader toegelicht ter zake van de opvatting van het College dat als gevolg van onvolledige informatie van de kant van appellant inzake zijn woning en twee stukken grond in Frankrijk het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep nadere stukken ingediend met betrekking tot de waarde van de onroerende zaken. Het onderzoek ter zitting is door de Raad geschorst om het College de gelegenheid te geven zijn standpunt nader te bepalen onder meer ter zake van de hoogte van het vermogen waarover appellant bij aanvang van de bijstand kon beschikken.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft het College de Raad bericht dat hij zijn standpunt, te weten dat als gevolg het schenden van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 niet kan worden vastgesteld, handhaaft. Het College heeft hierbij aangegeven dat de waarde van het (privé-)vermogen van appellant bij aanvang van de bijstand moet worden vastgesteld op een bedrag van f 184.528,82, exclusief de waarde van de onroerende zaken in Frankrijk. De waarde van dat vermogen zoals dat is vastgesteld in het besluit tot toekenning van de bijstand (te weten: f 273.295,15 negatief) moet als een administratieve verschrijving worden gezien.
Het College heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verschillende door appellant overgelegde rapporten inzake de waarde van de onroerende zaken in Frankrijk niet als deugdelijke taxaties kunnen worden aangemerkt. Ten slotte heeft het College vermeld dat tijdens het nadere onderzoek is gebleken dat appellant in september 1998 een aanvraag om een bouwvergunning bij de gemeente Woensdrecht heeft ingediend voor een bedrijfshal (bestaande uit vier deelhallen) in Hoogerheide, dat in mei 1999 de desbetreffende vergunning is verleend en dat appellant de benodigde grond voor een bedrag van f 184.240,- van de gemeente Woensdrecht heeft gekocht. Van deze gegevens heeft appellant het College nimmer op de hoogte gebracht. Ook van de (voorgenomen) exploitatie van de bedrijfshal is het College, zo is aangegeven, nimmer door appellant in kennis gesteld. Het College blijft zich op het standpunt stellen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
Door de gemachtigde van appellant is het standpunt ingenomen dat de tijdens het door het College ingestelde nadere onderzoek aan het licht gekomen gegevens inzake de bedrijfshal niet bij de beoordeling in hoger beroep kunnen worden betrokken, omdat het besluit op bezwaar van 10 december 2004 uitsluitend betrekking heeft op de woning in Frankrijk. Appellant is van mening dat in het geval er nieuwe gronden zijn om de verleende bijstand in te trekken het College daartoe een afzonderlijk besluit dient te nemen waartegen appellant dan de hem ten dienste staande rechtsmiddelen kan aanwenden. Voorts is appellant van opvatting dat de door het College thans opgemaakte berekening van de omvang van het vermogen van appellant buiten beschouwing dient te blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt — ambtshalve — vast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het eerst in beroep door appellant overgelegde taxatierapport niet van invloed kan zijn op de beoordeling van het besluit van 10 december 2004. Blijkens vaste rechtspraak kunnen indien het besluit op bezwaar is gebaseerd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld, tot in hoger beroep en met inachtneming van de goede procesorde nadere stukken worden ingediend. De rechter zal deze stukken dan in zijn beoordeling dienen te betrekken.
Door het door appellant in beroep ingediende taxatierapport buiten beschouwing te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht, dient dan ook te worden vernietigd.
De Raad ziet geen aanleiding de zaak ter behandeling te verwijzen naar de rechtbank en zal de zaak ten finale afdoen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) stelt de Raad vast dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Gelet op de datum van het primaire besluit heeft het College in het besluit op bezwaar van 10 december 2004 ten onrechte de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de intrekking en de terugvordering ten grondslag gelegd. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 10 december 2004 gegrond met worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd, omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb wordt uitspraak gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Het besluit op bezwaar van 10 december 2004 is gebaseerd op de grondslag dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop bestaat er geen beletsel om na de heropening van het onderzoek ter zitting de door het College — in het verlengde van nader door appellant verstrekte informatie — gegeven nadere invulling en onderbouwing van de aan het besluit van 10 december 2004 gehanteerde gronden bij de beoordeling te betrekken. Voor zover het daarbij gaat om gegevens of stukken die appellant niet bekend waren dan wel om gegevens of stukken die voor het eerst door het College in de procedure worden betrokken, dient appellant uit een oogpunt van goede procesorde in de gelegenheid te worden gesteld daarop te reageren. Dit is naar behoren geschied. Appellant is door het College immers van de nadere gegevens op de hoogte gesteld. Voorts is appellant de gelegenheid geboden daarop zijn zienswijze te geven en is hem tevens om verdere informatie verzocht.
Vaststaat dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode, 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003, in het bezit was van een eigen woning in Frankrijk en tevens dat hij daarvan aan het College geen melding heeft gemaakt.
Het College stelt zich op basis van een vertaling vanuit het in de Franse taal opgestelde taxatierapport van Agence Prunier van 6 februari 2006 op het standpunt dat appellant, anders dan steeds was aangenomen, niet slechts eigenaar is van één woning maar van drie woningen en in totaal drie percelen grond.
De Raad is op grond van de door appellant overgelegde aankoopakte en de overige uit de gedingstukken blijkende gegevens met appellant van oordeel dat zijn bezit in Frankrijk in het hier aan de orde zijnde tijdvak — naast drie percelen grond — slechts uit één woning heeft bestaan. Voorts acht de Raad op grond van een door appellant overgelegde taxatierapport van 27 maart 2006 van Agence Prunier aannemelijk dat die woning, in niet gerenoveerde staat, in 1998 een waarde had van € 11.500,- . Er zijn geen aanwijzingen voorhanden dat de waarde van die woning in 1997 in betekenende mate hiervan afweek.
Met betrekking tot de omvang van het vermogen van appellant zoals dat bij aanvang van de bijstand op 7 maart 1997 aanwezig was, stelt de Raad op grond van het verhandelde ter zitting vast dat de door het College voor de berekening van de omvang van het privé-vermogen gehanteerde cijfers niet door appellant worden betwist. Ook de Raad ziet geen aanleiding om van andere gegevens uit te gaan. Vervolgens is de Raad van oordeel dat het vermogen gebonden in de door appellant bewoonde eigen woning geen vermogen is waarover appellant redelijkerwijs kan beschikken. Dat betekent dat met dit deel van het vermogen voor de toepassing van de Abw geen rekening kan worden gehouden. Een en ander leidt er toe dat het tot nu toe bekende vermogen van appellant bij de aanvang van de bijstandsverlening negatief was, rekening houdend met de waarde van de woning in Frankrijk, zoals hierboven weergegeven.
Met betrekking tot de vraag of er thans nog beletselen zijn om het recht op bijstand gedurende het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 te kunnen vaststellen overweegt de Raad het volgende.
Uit de door het College na de zitting van 19 december 2006 nader ingediende stukken blijkt dat appellant op 24 september 1998 bij de gemeente Woensdrecht een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend voor de bouw van een bedrijfshal op het adres [adres]. Op 19 mei 1999 is de gevraagde bouwvergunning verleend. Ook is komen vast te staan dat appellant het betreffende terrein voor een bedrag van f 184.240,- van de gemeente Woensdrecht heeft gekocht. De bedrijfshal is vervolgens gebouwd. Ter zitting van de Raad, waar appellant de juistheid van deze gegevens heeft erkend, heeft appellant desgevraagd meegedeeld, maar niet met enig stuk onderbouwd, dat hij (eerst) eind 2001 eigenaar is geworden van de hal en het terrein. Tot de gedingstukken behoort voorts een deel van een (ontwerp) voorlopige koopakte waarbij appellant is aangeduid als verkoper van bedrijfsopstallen met ondergrond, bijbehorend terrein, oprit en verdere aangehorigheden aan het adres [adres]. In deze akte wordt een verkoopprijs vermeld van € 245.200,- en een voorgenomen levering op 2 september 2004. Ter zitting van de Raad heeft appellant nader verklaard dat, nog voordat hij de activiteiten van zijn bedrijf [naam bedrijf] BV had beëindigd, op zijn eigen naam een aantal opties had staan voor de aankoop (en ontwikkeling) van bedrijfsterreinen gelegen aan de as Rotterdam-Antwerpen en dat de aankoop en ontwikkeling van het terrein in Hoogerheide daarvan deel uitmaakte.
Na de zitting van de Raad gehouden op 19 december 2006 heeft het College appellant omtrent een en ander om meer informatie verzocht, onder meer ter zake van de financiering van zowel de grond als de bebouwing. Concrete informatie heeft appellant niet verschaft, noch aan het College noch ter zitting van de Raad. Appellant heeft tijdens de zitting van 22 mei 2007 nog aangegeven dat hij een en ander met dan wel in opdracht van anderen heeft ondernomen en dat hij in dit verband diverse civiele procedures heeft gevoerd, doch ook hieromtrent zijn geen nadere stukken in het geding gebracht.
Appellant heeft aangevoerd hij het College reeds eerder van een ander op de hoogte heeft gesteld. Hij verwijst daartoe naar zijn aanvraag om bijstand van 26 augustus 1997 alsmede naar een aanvraag van 11 april 1998. Voorts zou een en ander in 2002 bekend zijn bij het IMK in het kader van een door appellant voorgenomen doorstart van zijn bedrijf. De Raad overweegt hieromtrent dat niet wordt uitgesloten dat het College indirect weet had van het plan van appellant om een doorstart te maken, doch op geen enkele wijze is gebleken dat het College op de hoogte was van hetgeen hierboven ter zake van optierechten, grondaankoop, bouw van een bedrijfshal en mogelijke exploitatie van die hal is weergegeven. De Raad wijst erop dat appellant artikel 65, eerste lid, van de Abw gehouden is die inlichtingen te verstrekken waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Of de betreffende gegevens daadwerkelijk van invloed zijn is ter bepaling van het College. Voorts herinnert Raad appellant eraan dat aan het besluit tot toekenning van de bijstand met ingang van 7 maart 1997 het College uitdrukkelijk de verplichting heeft verbonden om de Sector Welzijn van de gemeente Roosendaal op de hoogte te houden van alle ontwikkelingen met betrekking tot de nog openstaande vorderingen en de vermogenssituatie van appellant.
Nu verdere gegevens ontbreken en tevens niet duidelijk is geworden in hoeverre appellant gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 al dan niet als zelfstandige in de zin van de Abw werkzaam is geweest en in zijn levensonderhoud heeft voorzien, komt de Raad komt tot de conclusie dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
Het College was derhalve bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken. Blijkens de door het College aan de Raad gezonden beleidsregels gaat het College in gevallen als hier aan de orde over tot herziening of intrekking van bijstand tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten en is in dit geval overeenkomstig de beleidsregel gehandeld.
Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
Blijkens de door het College aan de Raad gezonden beleidsregels gaat het College over tot terugvordering van bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 54, derde lid, van de WWB ten onrechte is verleend tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten voor gevallen als de onderhavige, waarin sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. De Raad stelt vast dat het besluit tot terugvordering met deze beleidsregels in overeenstemming is.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, van zijn beleidsregels inzake intrekking en terugvordering van bijstand had moeten afwijken.
Het bovenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat er aanleiding is met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 december 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Roosendaal aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.