CRvB, 22-05-2007, nr. 06/3180 WWB, nr. 06/3181 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6864
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-05-2007
- Zaaknummer
06/3180 WWB
06/3181 WWB
- LJN
BA6864
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6864, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑05‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 44 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2007/237
Uitspraak 22‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum toekenning bijstand. Zijn betrokkenen in staat gesteld een aanvraag in te dienen bij het CWI?
06/3180 WWB
06/3181 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 april 2006, 05/1379 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2007. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor betrokkenen is verschenen mr. Boelens.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene [betrokkene 1] ontvangt van appellant een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nadat betrokkene [betrokkene 2] in januari 2004 bij haar is ingetrokken hebben betrokkenen zich op 21 januari 2004 tot de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) gewend teneinde een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden aan te vragen. Betrokkenen is toen meegedeeld dat dit nog niet mogelijk is omdat betrokkene [betrokkene 2] geen vergunning tot verblijf in Nederland heeft.
Op 15 september 2004 hebben betrokkenen zich opnieuw tot het CWI gewend om bijstand aan te vragen. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant bij besluit van 13 december 2004 aan betrokkenen met ingang van 15 september 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend.
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2004 ongegrond verklaard. Hierbij heeft appellant zich onder meer op het standpunt gesteld dat er op 21 januari 2004 geen sprake is geweest van een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, zodat geen sprake kan zijn van een aanvraag op grond waarvan ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand vastgesteld had dienen te worden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 4 mei 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en appellant opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet in geschil dat betrokkenen zich in januari 2004 bij het CWI hebben gemeld en dat zij toen zijn weggestuurd. Onder die omstandigheden kan betrokkenen niet worden aangerekend dat zij geen aanvraag om bijstand hebben ingediend.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 44, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het CWI, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid van de WWB.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkenen op 21 januari 2004 bij het CWI zijn geweest, maar dat de vraag of op 21 januari 2004 sprake is van een melding bij het CWI als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel onderwerp van geschil is. Appellant heeft daar terecht op gewezen.
De Raad is voorts van oordeel dat op 21 januari 2004 geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen nu de naam, adres en woonplaats van betrokkene [betrokkene 2] niet op die datum bij het CWI zijn geregistreerd, en op dat moment evenmin een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden bij het CWI is ingediend.
Niettemin dient de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad in stand te worden gelaten. Hiertoe overweegt de Raad dat betrokkenen blijkens een rapportage van het CWI op 21 januari 2004 langs zijn geweest met het doel om een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden aan te vragen. Deze aanvraag is, zo blijkt uit voormelde rapportage, door de handelwijze van het CWI niet tot stand gekomen, nu betrokkene [betrokkene 2] op dat moment nog niet beschikte over een vergunning tot verblijf in Nederland en betrokkenen naar het oordeel van het CWI om die reden nog geen bijstand naar de norm voor gehuwden konden aanvragen. Onder die omstandigheden kan het betrokkenen naar het oordeel van de Raad niet worden verweten dat op 21 januari 2004 geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat appellant dient te onderzoeken of betrokkenen vanaf 21 januari 2004 recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met enige verbetering van de gronden. Dit betekent dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met diens verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Zeist;
Bepaalt dat van de gemeente Zeist een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G. van der Wiel en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S. van Ommen.
PR/030507