CRvB, 22-05-2007, nr. 05/3587 WAO
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6375
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-05-2007
- Magistraten
K.J.S. Spaas, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
05/3587 WAO
- LJN
BA6375
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6375, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑05‑2007
Uitspraak 22‑05‑2007
K.J.S. Spaas, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april 2005, 03/428 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
Appellant was werkzaam als directeur-grootaandeelhouder in zijn b.v. die een horeca-onderneming dreef. Op 22 oktober 2001 heeft hij een aanvraag ingediend voor een uitkering ter zake van bij hem bestaande arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij zijn werk op 17 augustus 2000 heeft gestaakt wegens ziekte. Nadat appellant is onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts heeft een voor het Uwv werkzame arbeidskundige aan de hand van de voor appellant vastgestelde beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 augustus 2001 bepaald. Aangezien appellant vrijwillig verzekerd was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) leidde dit allereerst tot een besluit van 30 september 2002 waarbij aan appellant geen WAO-uitkering werd toegekend, aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft het Uwv vervolgens een tweede besluit genomen waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) op minder dan 25% werd vastgesteld zodat aan appellant geen Waz-uitkering werd toegekend.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 17 februari 2003 heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv, voor zover hier van belang, overwogen dat appellant voor de eigen arbeid als directeur-grootaandeelhouder van een horecaonderneming arbeidsongeschikt was geworden, maar dat er nog voldoende andere geschikte functies waren waarmee appellant een inkomen kon verwerven waardoor voor hem geen verlies aan verdiencapaciteit zou optreden. Daarbij is het Uwv er van uit gegaan dat de inkomsten die appellant genoot in de referteperiode enkel bestonden uit de fiscale bijtelling van de auto van de zaak hetgeen een maatmaanloon van € 1,01 per uur opleverde.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard.
In hoger beroep is namens appellant, kort gezegd, aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is uitgegaan van zowel een onjuiste maatman als een onjuist maatmanloon.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het geding zich beperkt tot de vraag of het Uwv de maatman en het maatmanloon juist heeft vastgesteld. De Raad stelt vervolgens vast dat het Uwv bij het bestreden besluit, voor de bepaling van het inkomen van appellant er van is uitgegaan dat appellant uit hoofde van zijn werkzaamheden slechts de fiscale bijtelling van de auto van de zaak als inkomsten genoot. Op diverse momenten gedurende het beroep zijn namens het Uwv toelichtingen en berekeningen ingebracht die betrekking hebben op de mogelijkheid dat de inkomsten van appellant anders zouden moeten worden gewaardeerd. Het Uwv heeft echter het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet verlaten of vervangen door een nader besluit. Ter beoordeling staat derhalve de vraag of het Uwv zich voor de bepaling van het maatmaninkomen terecht heeft kunnen baseren op enkel de fiscale bijtelling van de auto van de zaak. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Volgens vaste jurisprudentie geldt als maatmaninkomen van een directeur-grootaandeelhouder het loon dat hij feitelijk, direct voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid heeft genoten, tenzij gezegd moeten worden dat dit loon geen getrouwe afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de betrokkene. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit beginsel af te wijken. Het inkomen van appellant bestond in de referteperiode uitsluitend uit de fiscale bijtelling van de auto van de zaak. Het feit dat aan appellant als directeur-grootaandeelhouder geen beloning werd toegekend in verband met verliezen uit het verleden of dat er in het jaar voorafgaand aan de uitval van appellant voldoende winst werd gegenereerd om appellant desgewenst toch een substantieel inkomen te verstrekken, merkt de Raad niet als dusdanig bijzondere omstandigheid aan dat zou moeten worden geoordeeld dat het ook door de fiscus aanvaarde inkomen geen getrouwe afspiegeling van de verdiensten van appellant zou zijn en derhalve op een ander — in dat geval fictief — bedrag zou moeten worden gesteld. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv het maatmanloon terecht op € 1,01 per uur heeft gesteld.
Uitgaande van dat uurloon behoeven de stellingen ten aanzien van de vraag wat als de maatman van appellant zou moeten worden aangemerkt, geen nadere behandeling meer, nu er immers, ongeacht van het antwoord op die vraag, gelet op het maatmanloon van € 1,01 per uur en gelet op de geduide functies, welke duiding op zich niet is aangevochten, hoe dan ook geen verlies aan verdiencapaciteit kan worden vastgesteld.
De Raad overweegt ten slotte dat het gegeven dat appellant vrijwillig verzekerd was voor de WAO niet meebrengt dat hij, bij het optreden van gebreken zoals hij heeft ondervonden, aan die verzekering zonder meer een recht op een uitkering kan ontlenen. Bij de bepaling van de verdiencapaciteit dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, immers uitgegaan te worden van de inkomsten die appellant feitelijk genoot uit zijn werkzaamheden en is niet het verzekerde dagloon bepalend voor diens maatmaninkomen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.