CRvB, 26-04-2007, nr. 06/1099 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2007:BA4818
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-04-2007
- Zaaknummer
06/1099 ALGEM
- LJN
BA4818
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BA4818, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑04‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2007/194
Uitspraak 26‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Privaatrechtelijke dienstbetrekking? Beoordelen naar Nationaal recht? Werkzaamheden in Nederland voor in België gevestigde N.V.. E 101 verklaring ingetrokken.
06/1099 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 januari 2006, 05/725 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 26 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E. Tempel, belastingadviseur te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Daar is voor appellante verschenen mr. Tempel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt
beoordeeld aan de hand van de sociale verzekeringswetten zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
In het kader van een bij appellante uitgevoerde looncontrole, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2004, is de arbeidsverhouding van betrokkene tot appellante met ingang van 15 juni 2000 gekwalificeerd als een dienstbetrekking, waaruit op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verzekeringsplicht voortvloeit. Bij dit onderzoek kwam tevens naar voren dat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (hierna: RSVZ) op
19 december 2002 ten aanzien van [betrokkene] (hierna: betrokkene) een zogenoemde E 101-verklaring heeft afgegeven. Daarin is vermeld dat betrokkene, die zelfstandig werkzaam is in de in België gevestigde NV [naam N.V.] Beheer, met ingang van
1 januari 2000 als zelfstandige werkzaam is bij appellante en met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 op grond van artikel 14bis, onder 2 van (EEG) verordening 1408/71 onderworpen blijft aan de wetgeving van België. Aangezien de afgegeven E 101-verklaring aan het aannemen van verzekeringsplicht in de weg staat, heeft het Uwv bij brief aan het RSVZ van 16 februari 2005 op de in die brief uiteengezette gronden het standpunt ingenomen dat betrokkene vanaf 15 juni 2000 werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking volgens de Nederlandse wetgeving en het RSVZ verzocht de verklaring in te trekken. Bij besluit van 16 februari 2005 heeft het Uwv voor betrokkene verzekeringsplicht aangenomen. Bij brief van 17 maart 2005 aan het Uwv heeft het RSVZ verklaard de op 19 december 2002 uitgereikte E 101-verklaring in te trekken vanaf 15 juni 2000 op de grond dat betrokkene vanaf die datum als loontrekkende wordt aangemerkt in Nederland en niet meer als zelfstandige, waardoor hij terzake van zijn zelfstandige activiteiten in België verzekeringsplichtig is en voor zijn loontrekkende beroepsbezigheden onder de Nederlandse sociale wetgeving valt ingevolge artikel 14quater, onder b, van verordening 1408/71.
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 6 juli 2005 ongegrond verklaard. Nu de E 101-verklaring ten tijde van het besluit op bezwaar was ingetrokken zijn er naar het oordeel van de rechtbank internationaalrechtelijk geen belemmeringen die aan het vaststellen van verzekeringsplicht in de weg staan. De rechtbank is verder van oordeel dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het beroep van appellante op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel heeft zij verworpen omdat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en een eventuele schending van de algemene beginselen daarop geen invloed kan hebben.
In hoger beroep is de juistheid van dit oordeel namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (onder meer HvJEG 30 januari 1997, LJN ZB 7001) dient voor de toepassing van de artikelen 14bis en 14quater van (EEG) verordening 1408/71 onder werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst de werkzaamheden te worden verstaan, die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend. Dit brengt mee dat de vraag of de werkzaamheden van betrokkenen voor appellante in dienstbetrekking werden verricht naar nationaal recht dient te worden beantwoord.
De Raad is van oordeel dat de werkzaamheden die betrokkene voor appellante verricht als een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale verzekeringswetten moeten worden aangemerkt. Daartoe overweegt hij het volgende.
Niet in geschil is dat betrokkene op grond van de managementovereenkomst tussen appellante en zijn in België gevestigde vennootschap [naam N.V.] NV gehouden was zijn werkzaamheden als bestuurder van appellante persoonlijk te verrichten. Tot 15 juni 2000 was betrokkene via zijn persoonlijke vennootschap [naam B.V.] Beheer BV enig aandeelhouder van appellante. Vanaf 15 juni 2000 kon betrokkene als middellijk aandeelhouder van slechts 20% van de aandelen zijn ontslag niet meer tegenhouden, zodat hij onderworpen was aan het gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante. Dat zich hier een uitzonderingssituatie voordeed in die zin dat materiële indicaties aanwezig zijn op grond waarvan niettemin van een gezagsverhouding geen sprake was, is niet gesteld of gebleken. Voorts dient de vergoeding die door appellante aan de persoonlijke vennootschap van betrokkene werd betaald voor de ten behoeve van appellante verrichte werkzaamheden te worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de door betrokkene verrichte werkzaamheden. Dat deze vergoeding niet rechtstreeks en tot hetzelfde bedrag aan betrokkene werd betaald maakt dit niet anders.
Zoals blijkt uit de arresten van het HvJEG van 10 februari 2000, LJN ZB8805 (Fitzwilliam), 30 maart 2000, LJN ZB8817 (Barry Banks) en van 26 januari 2006,
LJN AV2855 (Herbosch Kiere NV) dient, zolang de E 101-verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd er rekening mee te houden dat de gedetacheerde werknemers al zijn aangesloten bij de sociale zekerheidsregeling van de lidstaat waar de onderneming die hen tewerkstelt is gevestigd, zodat dit orgaan deze werknemers niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen. Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd twijfels heeft over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, in het bijzonder wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14, eerste lid, sub a, van verordening 1408/71. De afgegeven verklaring geldt in de interne rechtsorde van de lidstaat waarin de werknemers zijn gedetacheerd en bindt de organen ervan, zolang deze verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. Uit het arrest Barry Banks komt voorts naar voren dat de verklaring bij voorkeur voor het begin van de periode waarin de werkzaamheden worden verricht moet worden afgegeven, maar ook gedurende die periode en zelfs erna kan worden afgegeven en dat niets zich ertegen verzet dat die verklaring eventueel terugwerkende kracht heeft.
Bij het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie is de Raad van oordeel dat het Uwv gebonden was aan de door het RSVZ verstrekte E 101-verklaring. Het Uwv heeft de juiste weg bewandeld door in verband met de gerezen twijfel aan de juistheid van die verklaring het RVSZ te verzoeken om intrekking daarvan. De vervolgens tot stand gekomen intrekking van de verklaring brengt naar het oordeel van de Raad mee dat op betrokkene niet langer ook ten aanzien van de werkzaamheden die hij in loondienst in Nederland uitoefende de Belgische wetgeving van toepassing is. De omstandigheid dat de intrekking van de E 101-verklaring niet ook aan appellante bekend is gemaakt doet geen afbreuk aan de rechtskracht daarvan. Indien appellante van mening is dat die intrekking op onjuiste gronden berust, ligt het op haar weg daartegen in België rechtsmiddelen aan te wenden. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv evenals destijds aan de verklaring ook aan de intrekking daarvan met ingang vanaf 15 juni 2000 gevolgen diende te verbinden voor de vraag of betrokkene verplicht verzekerd was op grond van de Nederlandse sociale werknemersverzekeringswetten. Hierin ligt besloten dat de Raad appellante niet kan volgen in haar opvatting dat uit de hiervoor vermelde arresten zou blijken dat het Uwv nog gebonden is aan de verklaring voor zover het gaat om de periode welke voorafgaat aan de datum waarop die verklaring is ingetrokken (17 maart 2003).
De Raad is evenmin gebleken dat betrokkene voor appellante ook in België werkzaamheden in loondienst verrichtte, zodat artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, onderdeel i, van verordening 1408/71(woonlandbeginsel) geen toepassing kan vinden.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv op goede gronden voor betrokkene verzekeringsplicht heeft aangenomen op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het hoger beroep kan niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.