CRvB, 13-02-2007, nr. 06/830 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8580
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-02-2007
- Zaaknummer
06/830 WWB
- LJN
AZ8580
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8580, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑02‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:5 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Procesbelang behouden tegen buitenbehandelingstelling eerdere aanvraag.
06/830 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2006, 05/1689 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Gulickx. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M. Verdaas, werkzaam bij de gemeente Etten-Leur.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 12 oktober 2004 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 juli 2004. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 10 december 2004, waarbij het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gelaten op de grond dat appellant niet vóór 1 december 2004 alle nadere gegevens heeft verstrekt waar het College bij brieven van 3 november 2004 en 19 november 2004 om had verzocht. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Appellant heeft op 4 april 2005 opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de WWB met ingang van 1 juli 2004. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van
3 juni 2005, waarbij het College bijstand heeft toegekend met ingang van 1 april 2005. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 10 mei 2005, voor zover hier van belang, heeft het College het besluit van 10 december 2004 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 3 juni 2005 niet betekent dat appellant zijn belang heeft prijsgegeven bij een uitspraak over (de handhaving van) het besluit tot buiten behandelingstelling van de aanvraag van 12 oktober 2004 en verwijst kortheidshalve naar de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. De Raad volgt het College dan ook niet in zijn stellingname dat het hoger beroep van appellant om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursrorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Appellant is bij de brieven van 3 november 2004 en 19 november 2004 in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag (van 12 oktober 2004) aan te vullen met onder meer alle afschriften vanaf 1 januari 2004 van zijn girorekening, van de rekeningen van zijn echtgenote bij de Keytradebank en de ABN-AMRO en van de rekening van zijn dochter bij de ABN-AMRO. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het College terecht om voormelde gegevens heeft verzocht nu die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting van de Raad ook erkend. Appellant is vervolgens in zoverre te kort geschoten, dat hij niet vóór
1 december 2004 aan het College de gevraagde informatie volledig heeft verstrekt.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de giro/bankafschriften die hij ontvangt na drie maanden weggooit en niet over de middelen beschikte om kopieën van de gevraagde giro/bankafschriften op te vragen. Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de Raad echter niet mee dat appellant niet redelijkerwijs binnen de geboden termijn de beschikking kon krijgen over de gevraagde gegevens. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant de situatie dat hij niet meer beschikte over alle giro/bankafschriften zelf in het leven heeft geroepen. Voorts is het de eigen verantwoordelijkheid van appellant om tijdig kopieën van de ontbrekende giro/bankafschriften bij de betreffende banken op te vragen, zodat hij in staat was geweest binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens te overleggen. Dat het College in het kader van een latere aanvraag van appellant met diens machtiging zelf kopieën van giro/bankafschriften heeft opgevraagd, maakt dat niet anders. Niet gebleken is dat de geboden hersteltermijn voor appellant ontoereikend was om kopieën van de ontbrekende giro/bankafschriften bij de betrokken banken te kunnen verkrijgen. De Raad acht ten slotte van belang dat op 2 november 2004 twee medewerkers van Sociale Zaken appellant te kennen hebben gegeven dat in plaats van giro/bankafschriften ook met een uitdraai via internet kon worden volstaan.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om de op 12 oktober 2004 ingediende aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Abw buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot het buiten behandeling laten heeft kunnen komen.
Naar aanleiding van het feit dat appellant de gevraagde gegevens in bezwaar alsnog heeft overgelegd merkt de Raad op dat naar zijn vaste rechtspraak aard en inhoud van het primaire besluit, strekkende tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, meebrengt dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval geen sprake is.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.