CRvB, 26-01-2007, nr. 06/1416 WSF
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7267
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-01-2007
- Magistraten
J. Janssen, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
- Zaaknummer
06/1416 WSF
- LJN
AZ7267
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7267, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑01‑2007
Uitspraak 26‑01‑2007
J. Janssen, J. Brand, I.M.J. Hilhorst-Hagen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2006, 05/865 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
I. Procesverloop
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma. Betrokkene is niet verschenen.
II. Overwegingen
Aan betrokkene is studiefinanciering toegekend.
Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellante bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft appellante bij besluit van 18 januari 2005 over het studiefinancieringstijdvak 2001 ten laste van betrokkene een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 5.314,60.
Het bezwaar dat betrokkene hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 10 maart 2005 (hierna: bestreden besluit) door appellante onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uitsluitend in een zeer bijzondere situatie, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten, met succes een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
In beroep is vervolgens namens betrokkene aangegeven dat hij in december 2001 onaangekondigd een groot bedrag heeft ontvangen, waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest het studiefinancieringstijdvak op voorhand in te korten en de vrije voet is overschreden. Pas bij brief van 4 januari 2002 is aan betrokkene meegedeeld dat bedoelde betaling verband houdt met een hem vanaf 1 januari 2000 toegekend particulier wezenpensioen van ruim € 800,- per maand.
Appellante heeft in beroep het standpunt ingenomen dat toepassing van de hardheidsclausule toch niet geïndiceerd is, omdat betrokkene ook nadat hij de vrije voet had overschreden niets heeft ondernomen om een vordering wegens meerinkomen te voorkomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidend beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en zijn proceskosten. Overwogen is daartoe dat appellante niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, aangezien niet is gebleken dat voor betrokkene voorzienbaar is geweest dat zijn inkomsten de vrije voet in december 2001 zouden overschrijden. Het door appellante in beroep ingenomen standpunt is door de rechtbank verworpen. Daartoe is overwogen dat het ingevolge de toepasselijke wettelijke bepalingen niet mogelijk is om een vordering wegens meerinkomen nog af te wenden nadat de vrije voet is overschreden.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met het oordeel dat zij niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Daartoe is door appellante in haar hoger beroepschrift het volgende aangevoerd (waarbij voor ‘gedaagde’ ‘betrokkene’ moet worden gelezen):
‘(…) De Informatie Beheer Groep voert op grond van artikel 11.5 WSF 2000 het beleid dat in afwijking van het bepaalde in artikel 3.17 lid 10 WSF 2000 tot een bepaalde datum na het studiefinancieringstijdvak de aanvraag door de studerende met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. Voor het studiefinancieringstijdvak 2001 is deze datum vastgesteld op 1 april 2004. Deze uitzonderingsregeling is ingevoerd aangezien met betrekking tot een aantal inkomensbronnen eerst na het einde van het kalenderjaar de precieze hoogte van het inkomen is te bepalen. Nu gedaagde in de maand januari 2002 constateerde dat hij tengevolge van de uitbetaling van het wezenpensioen in de maand december 2001 in het studiefinancieringstijdvak 2001 meerinkomen had, had het op zijn weg gelegen om bij de Informatie Beheer Groep te informeren naar de consequenties hiervan en naar de te volgen handelwijze. Indien gedaagde zulks wel zou hebben gedaan zou hem zijn geadviseerd om op grond van voornoemd beleid zijn aanvraag met terugwerkende kracht gedurende de maand december 2001 te onderbreken. Nu gedaagde in de gelegenheid was om het studiefinancieringstijdvak 2001 in te korten is in de beslissing op het bezwaarschrift op goede grond besloten dat geen aanleiding bestaat om de vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule te laten vervallen.’
De Raad overweegt het volgende.
Aan de orde is de vraag of appellante aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000, waarin dwingendrechtelijk is bepaald dat een aanvraag van een studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van de zogenoemde bijverdienregeling uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.
In artikel 11.5 van de WSF 2000 is aan appellante de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien toepassing van deze wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 heeft de wetgever onderkend dat er uitzonderingssituaties zijn waarin het voor de studerende onmogelijk is of in redelijkheid niet kan worden gevergd om bijverdiensten te staken of om op voorhand het studiefinancieringstijdvak in te korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen. Het als gevolg daarvan verlate verzoek tot stopzetting van de studiefinanciering voor de resterende periode van het kalenderjaar, zou, aldus de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in een zodanige situatie vatbaar kunnen zijn voor een beroep op de hardheidsclausule met het oog op de terugwerkende kracht voor dat verzoek (Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II, 1993–1994, 23 634, nr. 6, blz. 28).
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad en de gedingstukken, bezien in onderling verband, is gebleken dat appellante een vaste gedragslijn heeft die inhoudt dat — kort weergegeven — de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of in redelijkheid niet heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet een omstandigheid vormt op grond waarvan appellante niet in redelijkheid kan weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000, tenzij deze studerende na de overschrijding van de vrije voet appellante daarvan niet alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft het studiefinancieringstijdvak 2001 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 1 april 2004.
Gelet op de aangehaalde wetgeschiedenis en met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bestuursbevoegdheid passende terughoudende toetsing, kan naar het oordeel van de Raad wat betreft de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 2001 opgenomen termijn, niet worden gezegd dat deze gedragslijn een onredelijke invulling vormt van appellantes bevoegdheid om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. Bij zijn oordeelsvorming is door de Raad in aanmerking genomen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 3.17, tiende lid, van de WSF 2000 niet kan worden afgeleid dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat er (nog) sprake kan zijn van een uitzonderingssituatie die aanleiding geeft om de hardheidsclausule toe te passen, indien een studerende nadat zijn inkomsten de vrije voet hebben overschreden verwijtbaar nalaat om appellante te verzoeken om zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht te beëindigen of om appellante tenminste uit eigen beweging opgave te doen van zijn meerinkomen. Ook is door de Raad in aanmerking genomen dat een vordering wegens meerinkomen materieel leidt tot toekenning van minder studiefinanciering en dat in artikel 9.2, derde lid, van de WSF 2000 is bepaald dat studerenden verplicht zijn onmiddellijk ongevraagd en schriftelijk inlichtingen over zichzelf te verstrekken, indien deze kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering. Derhalve ligt het zonder meer op de weg van een studerende met meerinkomen om uit eigen beweging aan appellante van dit meerinkomen opgave te doen. De Raad is — anders dan het College van beroep studiefinanciering in zijn uitspraak van 15 december 2000, WSF 10084399 (USF 2000–2001, nr. 26) — van oordeel dat daar niet aan af kan doen dat appellante haar vaste gedragslijn niet heeft neergelegd in een gepubliceerde beleidsregel en studerenden onbekend zijn met deze vaste gedragslijn en de daarin opgenomen termijn.
Verder is de Raad wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in het onderhavige geval van oordeel dat appellante zich op het standpunt kan stellen dat betrokkene niet heeft voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet worden ingediend. Betrokkene heeft immers pas naar aanleiding van de ten laste van hem vastgestelde vordering wegens meerinkomen (impliciet) verzocht om het studiefinancieringstijdvak 2001 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat betrokkene niet eerder een zodanig verzoek heeft ingediend of tenminste opgave heeft gedaan van zijn meerinkomen in 2001.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.