CRvB, 16-01-2007, nr. 05/7346 WWB
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2007
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman, J.N.A. Bootsma
- Zaaknummer
05/7346 WWB
- LJN
AZ7575
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 7:11 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2007, 287 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2007/61 met annotatie van L.J.M. Timmermans
Uitspraak 16‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Heroverwegingsplicht.
A.B.J. van der Ham, J.J.A. Kooijman, J.N.A. Bootsma
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 november 2005, 05/396 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Wolden (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. B. Eskes, advocaat te Beilen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Voor appellant is verschenen mr. Eskes. Het College heeft zich — met voorafgaand bericht — niet laten vertegenwoordigen.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft op het rechtmatigheidsformulier met betrekking tot september 2004 vermeld dat hij met ingang van 1 september 2004 is verhuisd binnen de gemeente De Wolden en dat hij in verband hiermee een verhuiskostenvergoeding van € 5.000,-- heeft ontvangen. Op 28 september 2004 heeft het College appellant verzocht een bewijs van ontvangst van de verhuiskostenvergoeding en een bewijs van inschrijving op het nieuwe woonadres in de gemeentelijke basisadministratie (gba) over te leggen.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2004 opgeschort en hem alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde bewijsstukken uiterlijk op 7 november 2004 over te leggen. Voorts is aangegeven dat, indien appellant zijn verzuim niet herstelt, de bijstand met ingang van 1 oktober 2004 zal worden ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 16 november 2004 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2004 ingetrokken op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het College mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het College na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Het College heeft appellant op 28 oktober 2004 in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door de gevraagde bewijsstukken alsnog uiterlijk op 7 november 2004 in te leveren.
Vaststaat dat appellant niet binnen de gestelde termijn deze gegevens heeft overgelegd of heeft aangegeven daartoe niet in staat te zijn.
Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 oktober 2004 in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten.
Het College heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking betrokken belangen terecht geen rekening gehouden met het feit dat appellant het ontvangstbewijs van de verhuiskostenvergoeding in de bezwaarfase alsnog heeft overgelegd en heeft meegedeeld dat hij (nog) niet over een bewijs van inschrijving beschikte. In het kader van een heroverweging in bezwaar van een op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB genomen besluit staat uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken. Indien dat het geval is, dan dient het bestuursorgaan zich te beraden over de vraag op welke wijze van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand over te gaan gebruik is gemaakt. Noch de — discretionaire — bevoegdheid van artikel 54, vierde lid, van de WWB, waarbij het gaat om de beoordeling van de situatie ten tijde van het verstrijken van de bij het opschortingsbesluit gestelde hersteltermijn, noch het voorschrift tot heroverweging van het primaire besluit zoals neergelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht leidt ertoe dat rekening moet worden gehouden met de na de gestelde termijn ontvangen gegevens.
Evenals de rechtbank ziet de Raad niet in waarom appellant, die reeds ten tijde van de hersteltermijn in het bezit was van het ontvangstbewijs van de verhuiskostenvergoeding, dit stuk niet tijdig heeft overgelegd. De grief van appellant dat hij niet binnen de hersteltermijn kon beschikken over het bewijs van inschrijving in de gba, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt op dat appellant zich niet tot het College heeft gewend met een verzoek om uitstel. De niet — met medische bescheiden — onderbouwde stelling van appellant dat zijn gedrag te wijten is aan zijn psychische gesteldheid, leidt de Raad evenmin tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Dat brengt tevens mee dat het verzoek van appellant om veroordeling van het College tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S. van Ommen.