CRvB, 19-12-2006, nr. 05/1948 NABW, nr. 05/1949 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4922
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-12-2006
- Zaaknummer
05/1948 NABW
05/1949 NABW
- LJN
AZ4922
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4922, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑12‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 14a Algemene bijstandswet; art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:72 Algemene wet bestuursrecht; art. 15 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; art. 18 Participatiewet
- Vindplaatsen
JWWB 2007, 79
RSV 2007, 107 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
USZ 2007/33
Uitspraak 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Boete. Schending inlichtingenverplichting.
05/1948 NABW, 05/1949 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2005, 03/1427 en 03/2764 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Moszkowicz, advocaat te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.S. Muijsson, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving ten tijde van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bericht dat appellant als standhouder werkt op de “Zwarte Beurs” te Vleuten heeft de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, zijn verschillende getuigen gehoord, zijn huisbezoeken afgelegd en heeft appellant een verklaring afgelegd.
Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek, neergelegd in rapporten van 3 februari 2003 en 13 maart 2003, heeft het College geconcludeerd dat appellant aan het College geen mededeling heeft gedaan van door hem op deze beurs verrichte werkzaamheden, van een op zijn naam gestelde auto, alsmede van het feit dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres.
Bij besluit van 14 februari 2003 heeft het College, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, de bijstand van appellant met ingang van 11 december 1999 ingetrokken. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Tevens heeft het College, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, de over de periode van 11 december 1999 tot en met 31 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.894,37 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 31 juli 2003 heeft het College aan appellant, onder verwijzing naar de artikelen 14a en 65, eerste lid, van de Abw en met toepassing van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (hierna: Boetebesluit) een boete opgelegd van
€ 2.269,--.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het College de tegen de besluiten van 14 februari 2003 en 31 juli 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
De Raad stelt allereerst vast dat de aan appellant verleende bijstand bij primair besluit van 14 februari 2003 is ingetrokken per 11 december 1999, dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode en dat het College de intrekking bij het besluit op bezwaar van 7 oktober 2003 onverkort heeft gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 11 december 1999 tot en met 14 februari 2003.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken voldoende blijkt dat appellant ten tijde in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als handelaar op de “Zwarte Beurs” te Vleuten. Uit gegevens van de organisator van deze beurs blijkt dat in de periode van 11 december 1999 tot en met 2002 zowel op de voor- als op de achternaam van appellant stands op deze beurs zijn gehuurd, waarbij telkens als adres is opgegeven het adres waarop appellant tot
7 september 2000 stond ingeschreven dan wel het adres van zijn zussen. Tevens hebben twee medewerkers van de beurs onafhankelijk van elkaar appellant van een foto herkend als een handelaar, die bijna altijd op de beurs aanwezig was. Tegen deze achtergrond gaat de Raad, evenals de rechtbank, voorbij aan de niet onderbouwde stelling van appellant dat sprake is van misbruik van zijn persoonsgegevens.
De Raad is voorts van oordeel dat is komen vast te staan dat appellant niet (meer) daadwerkelijk woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], op welk adres hij vanaf 7 september 2000 staat ingeschreven. Bij een aldaar op 14 november 2002 afgelegd huisbezoek zijn, op een kast met administratie na, geen persoonlijke bezittingen van appellant aangetroffen. Voorts is in 2001 en 2002 vrijwel geen gas en elektriciteit op dat adres verbruikt. Niet is gebleken dat de woonsituatie van appellant nadien is gewijzigd. De stelling van appellant dat hij gelet op zijn culturele achtergrond verplicht was om veel tijd bij zijn zussen, op hun adres, door te brengen leidt de Raad niet tot het oordeel dat appellant (nog) wel op het door hem opgegeven adres woonde.
Voorts staat vast dat in de periode van 9 april 2001 tot 13 februari 2002 een auto op naam van appellant heeft gestaan. Appellant heeft deze auto voor een bedrag van € 7.068,99 gekocht.
Door van zijn werkzaamheden geen mededeling te doen en door geen duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn woonsituatie en de aanschaf en financiering van de auto heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het College heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant in de in geding zijnde periode nog recht had op algemene bijstand ingevolge de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat het College gehouden was, met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, de over de periode van 11 december 1999 tot en met 14 februari 2003 aan appellant verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 11 december 1999 tot en met 31 januari 2003 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De boete
Gelet op hetgeen hiervoor over de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellant de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaarheid ten aanzien daarvan ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Mede in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan, was het College dan ook gehouden appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Het College heeft de hoogte van de boete overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, waarin het uitgangspunt is neergelegd dat de boete wordt vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, en uitgaande van het benadelingsbedrag en het maximumbedrag in artikel 14a, eerste lid, van de Abw, vastgesteld op € 2.269,--.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de inmiddels in werking getreden Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Utrecht (hierna: Afstemmingsverordening) is het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend een gedraging van de tweede categorie. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening stelt het College bij gedragingen van de tweede categorie de verlaging van de bijstand in beginsel vast op 10% van de bijstand. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de verlaging van de bijstand plaatsvindt voor de duur van één kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.
Naar het oordeel van de Raad dient de verlaging ingevolge de Afstemmingsverordening ter zake van de hier aan de orde zijnde gedraging - evenals de ingevolge artikel 14a van de Abw opgelegde boete - te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting boven op de intrekking van de bijstand en de terugvordering van hetgeen als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald. Gelet hierop moet worden bezien of toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) leidt tot een lagere boete.
Op grond van de hierboven weergegeven bepalingen en in aanmerking genomen de voor appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm moet naar het oordeel van de Raad, anders dan de rechtbank heeft gedaan, worden geconcludeerd dat de Afstemmingsverordening ten aanzien van gedragingen als in dit geding aan de orde in algemene zin voorziet in het opleggen van een lagere “penalty” als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van het IVBPR dan die waartoe artikel 14a van de Abw en het Boetebesluit leiden.
In de ernst van de hier aan de orde zijnde gedraging (het gedurende een lange tijd verzwijgen van verrichte werkzaamheden, het niet opgeven van een auto, alsmede het niet verstrekken van juiste informatie over de woonsituatie) ziet de Raad vervolgens echter aanleiding om, met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, de boete vast te stellen op een hoger bedrag dan het bedrag waartoe toepassing van de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening zou leiden. Een boete van € 1.100,-- is naar het oordeel van de Raad hier op zijn plaats.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het vorenstaande betekent dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten - het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en aan appellant een boete opleggen van € 1.100,--.
Proceskosten
De Raad zal het College veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 805,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Anders dan het College ziet de Raad geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten achterwege te laten. Indien een besluit onhoudbaar is gebleken, geldt immers als uitgangspunt dat het bestuursorgaan met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in de proceskosten van de betrokkene wordt veroordeeld. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege bijzondere omstandigheden, in het bijzonder indien de noodzaak om beroep (of hoger beroep) in te stellen uitsluitend was te wijten aan de handelwijze van betrokkene zelf. Daarvan is hier geen sprake.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 oktober 2003 voor zover het de boete betreft;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 1.100,--, te betalen aan de gemeente Utrecht;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en Th.C. van Sloten als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) L. Jörg.