CRvB, 15-11-2006, nr. 05/4506 WW, nr. 06/1576 WW
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3034
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-11-2006
- Zaaknummer
05/4506 WW
06/1576 WW
- LJN
AZ3034
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3034, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑11‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Niet volledig mededeling gedaan over werkzaamhedenals zelfstandige; geen werknemer meer; beeindiging, herziening en terugvordering WW-uitkering.
05/4506 WW en 06/1576 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 juni 2005, WW 04/1223, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een afschrift overgelegd van het ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit, gedateerd 29 augustus 2005. Het door appellant tegen dat besluit bij de rechtbank ingediende beroepschrift is door haar doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. A.B. van Els, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant ontving in de periode van 1 december 1995 tot 1 januari 2000 een uitkering ingevolge de WW. Hij heeft op 25 januari 1996 zijn eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken onder de naam [handelsnaam] waarvan de activiteiten zijn omschreven als “het - op freelance basis - verrichten van inkoopwerkzaamheden t.b.v. derden”. Appellant heeft middels zogenoemde werkbriefjes opgave gedaan van door hem gewerkte uren in de periode van 30 december 1996 tot 27 december 1999. Daarbij heeft hij steeds vermeld dat hij als freelancer werkzaam is geweest. Overeenkomstig deze opgaven zijn de door appellant opgegeven uren steeds eenmalig op de WW-uitkering in mindering gebracht. Toen naar aanleiding van een bijzondere controle op inkomsten is gebleken dat appellant in de periode van juli 1996 tot 1 januari 2000 meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven heeft nader onderzoek door het Uwv plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude gedateerd 11 februari 2002 (het rapport). In het rapport wordt - kort gezegd - geconcludeerd dat appellant vanaf 1 juli 1996 in toenemende mate werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft verricht zonder daarvan volledig aan het Uwv melding te maken. De bevindingen en de conclusies in het rapport hebben het Uwv aanleiding gegeven tot het nemen van een aantal besluiten waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt.
2.2. Met een besluit van 8 juni 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen zijn besluiten van 14 juni 2002 tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en van 4 september 2003 tot herziening van de WW-uitkering per 1 juli 1996 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellant vanaf 1 juli 1996 in toenemende omvang werkzaam is als zelfstandig ondernemer, in verband waarmee hij de hoedanigheid van werknemer naar rato heeft verloren en daarmee zijn recht op WW-uitkering. Het Uwv stelt zich tevens op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door destijds van die werkzaamheden geen volledige opgave te doen. Met het bestreden besluit is de uitkering van appellant herzien en verlaagd met 6 uur per week in de periode van
1 juli 1996 tot en met 31 december 1996, met 23 uur per week in de periode van 1 januari 1997 tot en met 17 mei 1998 en zij is volledig beëindigd vanaf 18 mei 1998. Tevens is de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 juli 1996 tot 27 december 1999 ten bedrage van in totaal € 33.256,49 bruto, teruggevorderd.
3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgegaan van de juistheid van de in het rapport weergegeven feiten en omstandigheden. Zij heeft het herzieningsbesluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek met instandhouding van de rechtsgevolgen en het terugvorderingsbesluit vernietigd voor zover deze de periode van 1 juli 1996 tot 1 augustus 1996 betrof. Zij heeft daartoe overwogen dat het Uwv, gelet op de wijziging van artikel 36 van de WW per 1 augustus 1996, en het feit dat de datum van de betaalbaarstelling van de uitkering bepalend is voor de van toepassing zijnde tekst van artikel 36 van de WW, onderscheid had moeten maken tussen de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag dat vóór en dat na die datum betaalbaar is gesteld. Verder heeft de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Appellant betwist niet dat hij in de in geding zijnde periode heeft gewerkt in een omvang als vermeld in het rapport en dat hij van zijn werkzaamheden niet volledig mededeling heeft gedaan aan het Uwv, maar stelt voorts dat hij op grond van informatie die hij tijdens een gesprek op 24 december 1996 van een medewerker van Cadans heeft gekregen, er van uit mocht gaan dat hij als freelancer werd aangemerkt en slechts de door hem gewerkte ‘productieve’ uren hoefde op te geven.
5. Het Uwv heeft bij besluit van 29 augustus 2005 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Daarbij heeft het Uwv zijn besluit van 14 juni 2002 ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering over de maand juli 1996 gehandhaafd. Volgens dit besluit heeft de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 1 juli 1996 t/m 31 juli 1996 plaatsgevonden binnen de vóór 1 augustus 1996 op grond van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a van de WW geldende verjaringstermijn van
5 jaar. Deze termijn is gaan lopen vanaf de eerste betaling op 17 juli 1996, en is gestuit met een aan appellant gerichte brief d.d. 13 juli 2001.
6. Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, ook dit besluit bestreden.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige beroep een oordeel zal geven over het door het Uwv genomen besluit van 29 augustus 2005 -met welk besluit het Uwv niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen- en de bezwaren van appellant bij beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van het deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de terugvordering over de maand juli 1996. Het hoger beroep dient in zoverre derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.2. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat het in eerste aanleg ingediende, op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gebaseerde verzoek om vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade ten gevolge van de trage besluitvorming van het Uwv, in hoger beroep niet wordt gehandhaafd en dat de aangevallen uitspraak op dat punt niet langer wordt bestreden. Tevens heeft hij ter zitting desgevraagd aangegeven dat hetgeen in het bestreden besluit is vermeld over de vaststelling van de aflossingscapaciteit en de wijze van invordering, in hoger beroep geen onderwerp van geschil is.
7.3. In dit geding is derhalve alleen de vraag aan de orde of de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt
- dat appellant vanaf 1 juli 1996 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige;
- dat hij van die werkzaamheden niet volledig mededeling heeft gedaan aan het Uwv;
- dat dit werkzaamheden zijn uit hoofde waarvan appellant niet langer als werknemer in de zin van de WW wordt aangemerkt;
- dat zijn recht op WW-uitkering met betrekking tot de uren waarin die werkzaamheden zijn verricht is geëindigd;
- dat de WW-uitkering van appellant in zoverre moet worden herzien en
- dat deswege onverschuldigd betaalde WW-uitkering moet worden teruggevorderd.
7.4. Eén van de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering is blijkens artikel 16 van de WW dat betrokkene werknemer is in de zin van de WW. Op grond van de artikelen 8, eerste lid en 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gaat het werknemerschap verloren indien sprake is van werkzaamheden uit hoofde waarvan betrokkene niet als werknemer wordt beschouwd. Volgens vaste rechtspraak wordt onder dergelijke werkzaamheden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Uit artikel 8, tweede lid, van de WW vloeit voort dat het werknemerschap eindigt ten aanzien van een persoon die werkzaamheden verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant ten tijde in geding werkzaam was als zelfstandig ondernemer. De Raad overweegt hierbij dat het rapport waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de daaruit getrokken conclusies niet onjuist zijn gebleken. De Raad verwijst in dit verband naar de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, het feit dat appellant vanaf 1996 jaarstukken heeft laten opstellen ten behoeve van de aangifte inkomstenbelasting, het feit dat appellant zich tegenover de Belastingdienst als zelfstandig ondernemer heeft gepresenteerd en het feit dat appellant bij zijn aangifte inkomstenbelasting over de jaren 1998 en 1999 gebruik heeft gemaakt van de post “zelfstandigenaftrek”, waarvoor vereist is dat hij in het desbetreffende fiscale jaar tenminste 1225 uur als zelfstandig ondernemer heeft gewerkt. Het enkele feit dat appellant in het register van de Kamer van Koophandel heeft laten opnemen dat de werkzaamheden van zijn onderneming -kort gezegd- op freelance basis worden verricht, kan in het licht van het vorenstaande niet leiden tot de door appellant voorgestane conclusie dat hij niet als zelfstandig ondernemer werkzaam is geweest nu de aard van zijn werkzaamheden niet afhangt van de omschrijving die appellant heeft gegeven ten behoeve van die registratie. Het door appellant ingenomen standpunt dat in de jaren 1996/1999 door het Uwv niet zo duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen freelancers en zelfstandigen als thans kan, wat van die bewering ook zij, gelet op het vorenstaande evenmin leiden tot een ander oordeel van de Raad. Het standpunt van appellant dat L.N.C. Kooijman, destijds werkzaam bij Cadans, hem tijdens een gesprek op 24 december 1996 zou hebben gezegd dat hij als freelancer zou worden aangemerkt en dat hij slechts opgave behoefde te doen van de door hem gewerkte uren die declarabel waren, vindt geen steun in de beschikbare stukken, waaronder een verslag van dat gesprek en de op 11 april 2001 en 17 januari 2002 door voormelde medewerker afgelegde verklaringen.
7.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 25 van de WW, inhoudende de verplichting om aan het Uwv uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. Appellant had derhalve opgave moeten doen van alle door hem gewerkte uren, hetgeen hij, naar tussen partijen vast staat, niet heeft gedaan. Het standpunt van appellant dat hem tijdens voormeld gesprek op 24 december 1996 zou zijn gezegd dat hij slechts melding hoefde te maken van de zogenoemde declarabele uren, vindt, los van het feit dat aangenomen moet worden dat hij reeds v??r die datum werkzaam was als zelfstandige, geen steun in de beschikbare gedingstukken. De Raad merkt hierbij nog op dat de vraagstelling op de werkbriefjes geen ruimte laat voor een beperking van het aantal op te geven gewerkte uren.
7.6. Nu appellant de berekening van het Uwv van het aantal door hem gewerkte uren in de in geding zijnde periode niet heeft betwist, en het bestreden besluit strookt met de inhoud van het rapport, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de omvang van het recht op uitkering door het Uwv, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met het tweede lid van die bepaling, juist is vastgesteld. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv de WW-uitkering terecht heeft herzien op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a van de WW, waarin onder meer is bepaald dat het Uwv een besluit tot toekenning van een WW-uitkering herziet indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering overeenkomstig zijn beleid inzake de toepassing van artikel 22a van de WW, dat is neergelegd in de bijlage bij het Besluit regeling, schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen van 18 april 2000, Stcrt. 2000,89, (onder 3) heeft herzien met ingang van de datum waarop de uitkering zou zijn herzien als belanghebbende tijdig en juist aan zijn mededelingsverplichting zou hebben voldaan. De door appellant aangevoerde grief dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hem ten onrechte uitkering is verstrekt, en dat ingevolge dit beleid de uitkering moet worden herzien met ingang van de datum waarop het Uwv appellant voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte uitkering is verstrekt kan, gelet op hetgeen zojuist is overwogen niet slagen.
7.7. In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door het Uwv van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. Nu het Uwv overeenkomstig de aangevallen uitspraak de vordering uit onverschuldigde betaling heeft gesplitst in een deel dat betrekking heeft op terugvordering van de vóór 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalbaar gestelde WW-uitkering en een deel dat betrekking heeft op terugvordering van de na 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalbaar gestelde WW-uitkering, en de hoogte van de bedragen door appellant niet is betwist, is de Raad van oordeel dat de terugvordering in rechte stand kan houden. De ter zitting van de Raad door appellant naar voren gebrachte grief dat hij de in het besluit van 29 augustus 2005 genoemde stuitingsbrief destijds niet heeft ontvangen, zodat de vordering over de maand juli 1996 is verjaard, wordt door de Raad als tardief terzijde geschoven. Appellant had deze grief eerder kunnen aanvoeren. De goede procesorde staat eraan in de weg dat die stelling in het actuele stadium van het geding wordt ingebracht. De grief dat de terugvordering (gedeeltelijk) had kunnen worden voorkomen als (de rechtsvoorgangers van) het Uwv eerdere controles hadden uitgevoerd, kan niet slagen. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen gelden de zojuist vermelde bepalingen ongeacht of het Uwv controleert op naleving daarvan. De grief van appellant dat het terugvorderingsbesluit moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een daaraan voorafgaand herzieningsbesluit treft geen doel omdat vaststaat dat appellant zijn verplichting op grond van artikel 25, niet is nagekomen en blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende besluit van
4 september 2003 de uitkering onder toepassing van artikel 22a van de WW is herzien met ingang van 1 juli 2003.
7.8. Nu de Raad ook niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, dan wel artikel 36, vierde lid, van de WW, op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van herziening en terugvordering, kan het hoger beroep niet slagen.
7.9. Gelet op het vorenstaande moet het beroep, voor zover gericht tegen het deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de terugvordering over de maand juli 1996 niet-ontvankelijk worden verklaard, komt de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking, en moet het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 29 augustus 2005 ongegrond worden verklaard.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep voor zover gericht tegen het deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de maand juli 1996 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I. Karssenberg.
HD
13.10