CRvB, 10-11-2006, nr. 04/5779 WAO, nr. 04/5780 WAO
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3056
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-11-2006
- Magistraten
D.J. van der Vos, R.C. Stam, J. Riphagen
- Zaaknummer
04/5779 WAO
04/5780 WAO
- LJN
AZ3056
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3056, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑11‑2006
Uitspraak 10‑11‑2006
D.J. van der Vos, R.C. Stam, J. Riphagen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 september 2004, 03/2554 en 04/387,
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. J.C. van Etten, advocaat te Arhem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
II. Overwegingen
Ontvankelijkheid van het beroep tegen het besluit van 13 januari 2003.
Bij besluit van 23 augustus 2002 heeft het Uwv de aanvraag van appellante tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na afloop van de wettelijke wachttijd met ingang van 12 augustus 2002 afgewezen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op die dag minder dan 15% zou bedragen. Ondanks het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd bij zijn besluit van 13 januari 2003, bekend gemaakt op 8 mei 2003.
Appellante heeft op het besluit van 13 januari 2003 gereageerd bij een aan het Uwv gerichte brief van 19 mei 2003. Begin juni 2003 is aan de balie van het Uwv-kantoor afgegeven een op 26 mei 2003 gedateerde schrijven van de huisarts van appellante, gericht aan haar echtgenoot en inhoudende dat ‘het enige dat uw echtgenote nog kan doen is in beroep gaan bij de rechtbank’. Appellante heeft op 10 juni 2003 een brief aan het Uwv verzonden waarin zij melding maakt dat zij sinds oktober 2002 onder psychiatrische behandeling is en waarin zij vraagt om een herkeuring. Bij brief van 9 oktober 2003 heeft de gemachtigde van appellante aan het Uwv bericht dat appellante met haar brief van 19 mei 2003 heeft beoogd beroep in te stellen tegen het besluit van 13 januari 2003 en verzocht om doorzending van die brief aan de rechtbank. Het Uwv heeft bij schrijven 4 november 2003 de tot dan gevoerde correspondentie aan de rechtbank doen toekomen.
De rechtbank heeft het inleidende beroep tegen het besluit van 13 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen, samengevat en voor zover van belang, dat uit de bewoordingen van de brief van 19 mei 2003 niet kan worden opgemaakt dat appellante de bedoeling had door middel van deze brief beroep in te stellen, omdat hierin slechts melding wordt gemaakt van de toename van haar klachten en omdat zij hierin slechts de verwachting uitspreekt dat zij zal worden herkeurd.
De rechtbank, er van uitgaande dat appellante, die gebrekkig Nederlands spreekt, bij het opstellen van de brief van 19 mei 2003 hulp heeft gehad, leest hierin een verzoek aan het Uwv om de situatie van appellante nogmaals te beoordelen.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 januari 2003 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad stelt voorop dat het Uwv naar aanleiding van de ontkenning van de ontvangst van de brief van 13 januari 2003 door appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat besluit op die dag door verzending aan appellante bekend heeft gemaakt. De Raad heeft het er daarom voor te houden dat de bekendmaking van het besluit van 13 januari 2003 eerst op 8 mei 2003 (de door appellante in haar brief van 18 mei 2003 genoemde datum van ontvangst) op de door de wet voorgeschreven wijze heeft plaats gevonden. Dat betekent dat de laatste dag van de beroepstermijn 19 juni 2003 was.
Binnen de beroepstermijn heeft appellante aan het Uwv de hiervoor genoemde brieven van 19 mei 2003, 26 mei 2003 en 10 juni 2003 doen toekomen. Ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een bij het Uwv ingediend beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank en is, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, het tijdstip van de indiening van het beroepschrift bij het Uwv bepalend voor de vraag of het tijdig is ingediend.
Het komt er daarmee op aan of de brieven van 19 mei 2003 en volgende, afzonderlijk, dan wel in onderling verband gelezen, kunnen worden gelezen als beroepschrift, gericht tegen het besluit van 13 januari 2003. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De brief van 19 mei 2003 moet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden uitgelegd als een verzoek om herkeuring. De, met hulp van derden geschreven, tekst en de adressering van de brief wijzen daar op en dat klemt te meer waar de huisarts in de brief van 26 mei 2003 andermaal wijst op de mogelijkheid beroep in te stellen bij de rechtbank.
De weigering om terug te komen van het besluit van 13 januari 2003
Appellante heeft aan het Uwv verzocht terug te komen van zijn besluit van 13 januari 2003, omdat zij sinds oktober 2002 onder psychiatrische behandeling staat vanwege depressieve klachten. De verzekeringsarts heeft hierin aanleiding gevonden tot het instellen van een nader medisch onderzoek en het opvragen van informatie bij de appellante behandelende psychiater. Deze psychiater heeft bij brief van 18 augustus 2003 de gevraagde gegevens verstrekt. Als samengestelde diagnose geeft hij aan pijnstoornis gebonden aan psychische fact, depressieve stoornis en dysthyme stoornis. De depressieve klachten zouden al langere tijd, in wisselende intensiteit bestaan.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 13 januari 2003, omdat niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die er tot leiden dat het besluit onjuist zou zijn. Dit besluit is ondanks het daartegen gerichte bezwaar door het Uwv met zijn besluit van 19 januari 2004 gehandhaafd.
Het tegen het besluit van 19 januari 2004 gerichte beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen, samengevat, dat de brief van 18 augustus 2003 geen wezenlijk andere gegevens ten aanzien van de medische situatie van appellante bevat dan die waarmee de verzekeringsarts(en) destijds reeds bekend waren. Aldus bestaan volgens de rechtbank geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die het terug komen van een eerder genomen besluit kunnen rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de Raad kan dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen stand houden. Daartoe overweegt hij het volgende.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Niettemin is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad stelt vast dat bij het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 januari 2003 geen (medische) gegevens zijn overgelegd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het gegeven dat appellante sinds oktober 2002 onder psychiatrische behandeling staat, was voorafgaand aan het besluit van 13 januari 2003 (op de hoorzitting) al gemeld.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering te volstaan met te verwijzen naar het besluit van13 januari 2003.
Hij heeft daarmee echter niet volstaan en een nader medisch onderzoek laten verrichten, waarbij inlichtingen zijn ingewonnen bij de appellante behandelende psychiater. Uit die inlichtingen blijkt dat de door de psychiater gestelde diagnose tegengesteld is aan die van de in 2002 bij de opstelling van de kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML) betrokken (bezwaar-)verzekeringsarts(en). Zij zijn er immers van uitgegaan dat geen sprake is van een ziekte op psychiatrische terrein.
Hoewel de (bezwaar)verzekeringsgeneeskundigen de later bekend geworden bevindingen en diagnose van de appellante behandelende psychiater blijkens hun rapportages van 3 september 2003 en 16 januari 2004 als juist hebben aanvaard, heeft geen bijstelling plaats gevonden van de in 2002 opgestelde kFML. De Raad acht dat onbegrijpelijk. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv niet in redelijkheid kunnen komen tot zijn weigering om terug te komen van het besluit van 13 januari 2003.
Daarmee komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2003, waaronder een beslissing over de in bezwaar gemaakte kosten.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het geding in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij het beroep tegen het besluit van 13 januari 2003 niet-ontvankelijk is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 januari 2004;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2003;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten ad € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 133,- (€ 31,- + € 102,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 november 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.