CRvB, 31-10-2006, nr. 06/3262 WWB
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-10-2006
- Magistraten
Th.C. van Sloten, J.M.A. van der Kolk-Severijns, L.H. Waller
- Zaaknummer
06/3262 WWB
- LJN
AZ1426
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑10‑2006
Uitspraak 31‑10‑2006
Th.C. van Sloten, J.M.A. van der Kolk-Severijns, L.H. Waller
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: het College)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2006, 05/4295 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
het College
I. Procesverloop
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Deutekom, werkzaam bij de gemeente Arnhem, terwijl voor betrokkene mr. Balkema is verschenen.
II. Overwegingen
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 10 februari 2005 heeft zij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor onder andere de eigen bijdrage van € 45,-- in de kosten van rechtsbijstand ter zake van een huurgeschil.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat voor de kosten van rechtsbijstand de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een toereikende en passende voorliggende voorziening vormt.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft het College het tegen het besluit van 3 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard daartoe overwegende dat de Wrb en het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand een toereikende en passende voorliggende voorziening vormen voor de kosten van rechtsbijstand en de in dat kader te betalen eigen bijdrage.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 19 september 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Het College heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het College stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Wrb en het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand niet kunnen worden aangemerkt als een voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 15, eerste lid, van de WWB luidt als volgt:
Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
De Raad stelt voorop dat de Wrb in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand.
De aanvraag van betrokkene strekt evenwel niet tot het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand maar tot het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van de kosten van rechtsbijstand.
Volgens constante jurisprudentie van de Raad, betrekking hebbend op achtereenvolgens artikel 1a van de Algemene Bijstandswet en artikel 17 van de Algemene bijstandswet, bestaat er geen aanleiding bijstand te verlenen voor zover een betrokkene daadwerkelijk een beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Indien een betrokkene in een concrete situatie evenwel een beroep doet op een voorliggende voorziening maar die niet toereikend is, bijvoorbeeld omdat kosten vanwege budgettaire redenen niet volledig worden vergoed dan wel daarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd, hebben burgemeester en wethouders de mogelijkheid om daarin aanvullende bijstand te verlenen. Bij een gedeeltelijke vergoeding voor een noodzakelijk geachte voorziening is aanvullende bijstand dus mogelijk.
De Raad ziet geen enkel aanknopingspunt om in het kader van de toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WWB anders te oordelen. Dit betekent dat de aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand niet op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB en met verwijzing naar de Wrb of het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand kan worden afgewezen. De Raad tekent in dit verband nog aan dat in de Nota van Toelichting bij de wijziging van laatstgenoemd besluit in juni 2000 uitdrukkelijk gewag is gemaakt van de mogelijkheid om op de bijzondere bijstand terug te vallen indien een rechtszoekende niet in staat is de eigen bijdrage te betalen.
Het vorenoverwogene betekent dat het College naar het oordeel van de Raad de aanvraag van betrokkene op onjuiste gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep van het College faalt derhalve en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Teneinde tot een finale beslechting van het partijen verdeeld houdende geschil te komen, overweegt de Raad nog het volgende.
De Raad heeft reeds vaak overwogen dat onder bepaalde omstandigheden de kosten van een procedure die de Wrb voor eigen rekening laat (zoals de eigen bijdrage) tot de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gerekend die redelijkerwijs niet uit een inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan. Daarbij heeft te gelden dat indien op grond van een toevoeging krachtens de Wrb rechtsbijstand is verleend, in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp kan worden aangenomen.
Ook in het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd als noodzakelijke kosten zijn aan te merken. Voorop staat vast dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College, desgevraagd, aangegeven dat naar zijn oordeel betrokkene niet beschikt over de middelen om de eigen bijdrage te betalen. Op grond van het hiervoor overwogene bepaalt de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 45,--.
Ten slotte ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- als kosten die in bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt, alsmede op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat betrokkene recht heeft op bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 45,--;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat van de gemeente Arnhem een griffierecht van € 414,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. C Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.