CRvB, 27-10-2006, nr. 05/1203 AOW
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2599
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-10-2006
- Magistraten
T.L. de Vries, N.J. van Vulpen-Grootjans, H.J. Simon
- Zaaknummer
05/1203 AOW
- LJN
AZ2599
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ2599, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑10‑2006
Uitspraak 27‑10‑2006
T.L. de Vries, N.J. van Vulpen-Grootjans, H.J. Simon
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 12 januari 2005, 03/1591 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. F.A.C. Klaassen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd. Daarbij is een nader stuk ingezonden. Daaropvolgend is nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Klaassen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.M.W. van der Ent.
II. Overwegingen
Bij formulier gedagtekend 28 april 2002 heeft appellant, geboren op 14 juli 1937, een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Desgevraagd heeft appellant bij brief van 27 juli 2002 informatie verstrekt over zijn verblijf in het buitenland. Appellant is eind 1959 naar Parijs gegaan. Zijn beheersing van de Franse taal bleek echter onvoldoende om enig werk te kunnen verrichten. Appellant bracht zijn tijd daarom door aan de Alliance Française om zijn Frans bij te schaven. Aan fulltime studeren viel volgens hem alleen al op financiële gronden niet te denken. Dat veranderde halverwege 1961 toen appellant ‘gratis’ woonruimte kon krijgen. Na de zomervakantie van 1961 heeft appellant zich ingeschreven aan het Institut Catholique de Paris (Université de Paris) voor een ‘license ontwikkelingssociologie’ (2 jaar) als voorbereiding op een ‘maitrise’ (eveneens 2 jaar). Na het tweede jaar (juli 1963) is appellant begonnen aan de doctoraalstudie met een onderzoek in Nederland naar de Nederlandse publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties. In maart/april 1964 heeft appellant zijn studie opgeschort, onder meer omdat hij dacht in Afrika een beter afstudeeronderwerp te kunnen vinden. Appellant is getrouwd en in september 1964 vertrokken naar Burkina Faso, waar hij in totaal zeven jaar als vrijwilliger heeft gewerkt.
Bij besluit van 21 oktober 2002 is aan appellant met ingang van juli 2002 een AOW-pensioen toegekend van € 473,29 (exclusief € 24,72 vakantiegeld) per maand. Daarbij is opgemerkt dat een korting op het pensioen is toegepast van 22%. Als niet verzekerd zijn aangemerkt de perioden: 1 september 1964 tot en met 10 juli 1970 en 27 september 1971 tot en met 12 maart 1977 (in totaal 11 jaar, 3 maanden en 26 dagen).
Appellant heeft bij brief van 10 november 2002 bezwaar gemaakt tegen de korting op zijn pensioen. Opgemerkt wordt onder meer dat appellant en zijn echtgenote de eerste jaren in Afrika bij een instituut van de missie hebben gewerkt als vrijwilliger. Men ontving een kleine toelage waarvan men leefde. De eerste twee jaren waren een praktijkstage. Na die twee jaar is het contract verlengd met vier jaar. Voorgesteld wordt om in elk geval die eerste twee jaren buiten de korting te houden.
Bij besluit op bezwaar van 6 mei 2003 is het besluit van 21 oktober 2002 herroepen.
Voorzover hier van belang is op het AOW-pensioen van appellant een korting toegepast van 28%. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant van 1 januari 1960 tot en met 15 juli 1963 in Frankrijk heeft gewoond, gestudeerd en enkele bijbaantjes heeft gehad. Geconcludeerd wordt dat appellant gedurende deze periode niet verzekerd was. Opgemerkt wordt verder dat ook een uitbreiding op grond van het Koninklijk Besluit in deze periode niet op appellant van toepassing is. Als niet verzekerd zijn verder aangemerkt de periode van 27 september 1964 tot en met 10 juli 1970 en van 27 september 1971 tot en met 12 maart 1977, gedurende welke tijdvakken appellant woonde en werkte in Burkina Faso.
In beroep is door appellant onder meer aangevoerd dat hij na zijn middelbare schooltijd psychologie is gaan studeren. Hij kwam met deze studie niet verder en besloot in militaire dienst te gaan. Vervolgens is appellant in Nijmegen Frans gaan studeren. Mede op advies van zijn hoogleraar is toen besloten een lange vakantie in Parijs door te brengen om op meer praktische wijze Frans te leren, teneinde daarna de theoretische en academische kant ervan gemakkelijker aan te kunnen. In die opzet stelt appellant in zoverre geslaagd te zijn dat hij inderdaad Frans heeft geleerd en in Parijs ook een stuk universitaire studie (‘bachelors’) heeft voltooid, zij het niet in de Franse taal en literatuur, maar in ‘ontwikkelingssociologie’. De bedoeling was om daarna te gaan werken in de sector landbouworganisaties in Nederland. Volgens appellant lag ook in de tijd dat hij in Parijs verbleef het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland. Zijn vriendin, met wie appellant in 1964 is getrouwd, woonde in Nederland. Appellant kon gemakkelijk op en neer naar Parijs reizen omdat een oom van haar expeditiechef was van een groot bedrijf, dat wekelijks transporten naar de Hallen van Parijs onderhield. Ook de vakanties bracht appellant in Nederland door. Parijs was voor hem nooit een weggaan uit Nederland, aldus appellant. Ten aanzien van de tijd in Burkina Faso merkt appellant op dat ook de eerste twee jaar daar niet tot korting op de AOW zouden mogen leiden. Het thuisfront van hem en zijn vriendin was Nederland en ze zijn ook vanuit Nederland, door een Nederlandse organisatie (de Witte Paters) uitgezonden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven in essentie herhaald. Namens appellant zijn nadere stukken overgelegd van appellants toenmalige ‘uitzenders’ naar Burkina Faso — de Witte Paters — waaruit naar voren komt dat de standaardtermijn van een uitzending twee jaar bedroeg. Dat appellant uiteindelijk langer is gebleven was niet de opzet van de uitzending. Verzocht wordt verder om vergoeding van de wettelijke rente.
In verweer heeft de Svb een uitvoerige uiteenzetting gegeven aangaande zijn beleid over het teloorgaan van ingezetenschap na vertrek uit Nederland. In de situatie van appellant -vertrek voor langer dan één jaar uit Nederland, waarbij onduidelijk is of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter draagt — wordt, als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, het ingezetenschap zonder meer als geëindigd beschouwd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan op deze regel een uitzondering worden gemaakt. Indien met toepassing van de beleidsregels op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, wordt — ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen — het vertrek uit Nederland aanstonds als definitief aangemerkt.
Toepassing van deze beleidsregels op de situatie van appellant leidt ertoe dat appellant, zowel gedurende zijn verblijf in Parijs als in Burkina Faso, niet als ingezetene kan worden beschouwd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt op dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of appellant gedurende de periode dat hij heeft verbleven in Parijs en de eerste twee jaren van zijn verblijf in Burkina Faso als ingezetene van Nederland moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. De vraag waar iemand woont, wordt, op grond van artikel 3 van de AOW, naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren toch tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
De Raad stelt voorop dat het vertrek uit Nederland van appellant in 1959 plaats vond binnen het kader van zijn studie Frans aan de Universiteit van Nijmegen. Doel was om op meer praktische wijze kennis te nemen van de Franse taal, teneinde, terug in Nederland, de theoretische en academische kant ervan gemakkelijker aan te kunnen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellant, gedurende de tijd die hij aldus in Parijs heeft doorgebracht, het middelpunt van zijn maatschappelijk leven naar het buitenland heeft verplaatst. De Svb heeft appellant in de periode waar het hier om gaat derhalve ten onrechte niet als ingezetene aangemerkt.
De Raad voegt hieraan toe dat de door de Svb opgestelde beleidsregels aan dit oordeel niet kunnen afdoen. De uitleg van de wet, in casu het wettelijk begrip ingezetene, is de exclusieve taak van de rechter. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in zoverre dus niet van betekenis voor het antwoord op de vraag of appellant, gedurende de periode hier in geding, als ingezetene moet worden aangemerkt.
Met ingang van het studiejaar 1961–1962 heeft appellant zich in Parijs ingeschreven voor de studie ontwikkelingssociologie. Uit de uiteenzettingen van appellant blijkt dat het hierbij gaat om een studie van in beginsel vier jaar. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant met die keuze het middelpunt van zijn maatschappelijk leven verplaatst naar Parijs. Van (bijkomende) factoren om hierover anders te oordelen is de Raad niet gebleken. De Raad merkt nog op dat het destijds geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen geen uitbreiding van het begrip ingezetene kende ten aanzien van studenten.
Na zijn terugkeer naar Nederland medio 1963 is appellant met zijn echtgenote eind september 1964 vertrokken naar Burkina Faso. Van feiten en/of omstandigheden die ertoe leiden dat ondanks dit vertrek het middelpunt van appellants maatschappelijk leven in Nederland is blijven liggen is de Raad niet gebleken. De enkele omstandigheid dat dit vertrek oorspronkelijk was bedoeld voor een periode van twee jaar kan, op zichzelf, niet als zo'n omstandigheid gelden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop de Sociale verzekeringsbank de aan appellant toekomende wettelijke rente over na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,‒.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.