CRvB, 24-10-2006, nr. 04/6255 WAO
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0958
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-10-2006
- Magistraten
C.W.J. Schoor, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
04/6255 WAO
- LJN
AZ0958
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0958, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑10‑2006
Uitspraak 24‑10‑2006
Inhoudsindicatie
WAO-schatting per einde wachttijd. Wat is betekenis van toelating tot WSW-doelgroep voor de WAO-schatting. Onderzoek onvoldoende zorgvuldig.
C.W.J. Schoor, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Utrecht van 21 oktober 2004, 03/1901 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. N.J. Hos, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft, naar aanleiding van een schriftelijke vraag van de Raad, op 25 februari 2005 een nadere toelichting gegeven.
Namens appellant zijn nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
Appellant, geboren in 1956, was werkzaam als schoonmaker/afwasser. Op een moment waarop hij een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich per 24 december 2001 ziek gemeld in verband met onder meer neusklachten en ademhalingsproblemen. Op 15 oktober 2002 is appellant onderzocht door een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv. Door deze verzekeringsgeneeskundige is een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op basis van die FML, heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv vervolgens een aantal functies geselecteerd.
Uit die selectie is geconcludeerd dat er weliswaar sprake is van een gering loonverlies, maar dat de arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is. Bij besluit van 11 november 2002 heeft het Uwv derhalve bepaald dat appellant in aansluiting op 22 december 2002, de dag waarop hij 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, niet in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv informatie bij de huisarts van appellant opgevraagd. Die informatie heeft niet geleid tot een aanpassing van de FML. Daarmee stond voor het Uwv vast dat appellant de geduide functies kon verrichten en daarmee een zodanig inkomen kon verwerven dat er sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 23 juni 2003 de bezwaren dan ook ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Namens appellant is daarbij onder meer gesteld dat de ernst van de beperkingen die appellant ondervindt, onjuist is vastgesteld. Daarbij is gewezen op het feit dat hij inmiddels was toegelaten tot de personenkring van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en is in dat verband de daarop betrekking hebbende rapportage ingebracht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding was om het Uwv niet te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank was er geen sprake van een onzorgvuldig of onvoldoende medisch onderzoek. De rechtbank wees daarbij op de volgens de behandelende neuroloog door het gebruik van de CPAP-apparatuur verbeterde gezondheidstoestand van appellant. Tevens onderschreef de rechtbank de door de bezwaarverzekeringsgeneeskundige gegeven motivering en reactie op de stellingen van appellant ten aanzien van zijn gezondheidstoestand en de indicatie voor de WSW.
De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in grote lijnen een herhaling van hetgeen reeds eerder was betoogd. Benadrukt is dat appellant veel beperkter belastbaar is dan door het Uwv wordt verondersteld.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de door appellant ondervonden lichamelijke klachten is door het Uwv een FML opgesteld waarin vooral beperkingen van statische en dynamische aard, zoals tillen, dragen, lichte en zware voorwerpen hanteren, lopen en staan zijn opgenomen. Naast de grief dat het Uwv de klachten van appellant in verband met zijn suikerziekte, slaap-apneu en neusproblemen onvoldoende heeft gewogen, heeft appellant in beroep een advies van de Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening van 21 juli 2003 aan de Sociale Werkvoorzieningsinstelling te Amersfoort ingebracht waarin een zogenoemd intakeprofiel is opgenomen. Dat advies is opgesteld door een arbeidsmarktdeskundige, een arts, een psycholoog en een arbeidskundige. In het intakeprofiel is een tabel opgenomen waarin de belastbaarheid van appellant, onderverdeeld naar een aantal categorieën, is beschreven. Uit die beschrijving blijkt dat appellant in het kader van de WSW beperkter wordt geacht dan het Uwv veronderstelt ten aanzien van onder meer werkdruk, contact en stressbestendigheid. Op sommige onderdelen wordt appellant zelfs aanzienlijk beperkt geacht. Anderzijds zijn er in het kader van de indicatie voor de WSW geen beperkingen aangenomen op die onderdelen waar Uwv wel een beperking aanwezig acht. Namens het Uwv is door een bezwaarverzekeringsarts op deze indicatie en daarbij behorende weergave van de belastbaarheid gereageerd. Deze schrijft onder meer:
‘De criteria van de WSW zijn mij niet precies bekend, maar ik weet wel dat ze verschillen van de WAO-maatstaven.’
en
‘Waarom andere beperkingen worden aangegeven dan bij de WAO beoordeling is geschied, is mij niet duidelijk en er wordt geen medische motivatie in de WSW papieren vermeld. Mogelijk houdt de WSW ook rekening met (ontbrekende) affiniteiten (en wellicht met gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal) terwijl bij de WAO-beoordeling alleen rekening mag worden gehouden met (ontbrekende) capaciteiten.’
De Raad is van oordeel dat een toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of een aanspraak op een WAO-uitkering bestaat. Zowel de aard als de doelstelling van de beide wetten verzetten zich daartegen. Dat betekent echter niet dat gegevens die in het kader van de WSW worden verkregen niet zouden kunnen worden gebruikt in het kader van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid of dat daaraan geen enkele betekenis toekomt. In het onderhavige geval is immers, mede door een arts, een beoordeling gemaakt van de lichamelijke en geestelijke beperkingen van appellant in het kader van het verrichten van arbeid.
Daarbij wijst de Raad er op dat de systematiek die daarbij is gehanteerd, te weten een advies met bijbehorend intakeprofiel met daarop aangekruist de vastgestelde beperkingen, overeenkomsten vertoont met de methode van bepalen van de belastbaarheid door de verzekeringsarts. Het Uwv had, gelet daarop, nader dienen te onderzoeken waarom ten aanzien van appellant in het kader van de WSW andere, dan wel verdergaande, beperkingen werden aangenomen dan het Uwv had vastgesteld en kon er niet mee volstaan deze gegevens te passeren met de motivering zoals hiervoor weergegeven.
Nu het Uwv op dat punt echter ook vragen had, lag het te meer in de reden om nader onderzoek te verrichten naar de achtergronden van het intakeprofiel.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het onderzoek naar de belastbaarheid onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daardoor staat niet vast dat het Uwv de FML in de voorgelegde vorm kon hanteren, zodat evenmin vaststaat dat appellant de voorgehouden functies kon vervullen. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op de bezwaren van appellant dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden terzake van aan hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- in beroep, in hoger beroep terzake van aan hem verleende rechtsbijstand op € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,-
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.J. Janssen.