CRvB, 13-09-2006, nr. 05/5515 WW, nr. 06/2966 WW
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0726
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-09-2006
- Zaaknummer
05/5515 WW
06/2966 WW
- LJN
AZ0726
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0726, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑09‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 36 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
USZ 2006/333
Uitspraak 13‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terugvordering van bovenwettelijke uitkering. Finale kwijting? Terugvorderingsbevoegdheid.
05/5515 WW, 06/2966 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 juli 2005, 05/448, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
2. de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam te Rotterdam (hierna: EMC).
Datum uitspraak: 13 september 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv en het EMC hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), het Besluit werkloosheid personeel academische ziekenhuizen (Bwaz) en de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ), zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2001 door het EMC ontslag verleend uit zijn functie van [naam functie]. Het Uwv, respectievelijk het EMC hebben appellant ter zake van zijn hierdoor ingetreden werkloosheid met ingang van 1 februari 2002 uitkeringen ingevolge de WW, respectievelijk het Bwaz toegekend. Nadat de rechtbank het ontslagbesluit bij uitspraak van
3 maart 2003 had vernietigd zijn de WW- en de Bwaz-uitkeringen bij besluiten van 27 juni 2003 herzien, omdat appellant op
1 februari 2002 geen recht had op die uitkeringen, aangezien hij toen niet werkloos was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
2.2. Op 16 december 2003 hebben appellant en de Raad van bestuur van het EMC een overeenkomst gesloten, strekkende tot beëindiging van het dienstverband met ingang van 1 januari 2004 (hierna: de overeenkomst). Artikel 16 van de overeenkomst luidt:
"Partijen verlenen elkaar ieder van hun kant met de ondertekening van deze overeenkomst finale kwijting en verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben."
2.3. Bij besluiten van 15 april 2004 zijn de WW-uitkering tot een bedrag van € 35.820,56 en de bovenwettelijke uitkering tot een bedrag van € 66.891,40 als, over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 mei 2003, onverschuldigd betaald van appellant teruggevorderd. Ook tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij gezamenlijk besluit van het Uwv en het EMC van 10 januari 2005 (hierna: het bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de herzieningsbesluiten van 27 juni 2003 en de terugvorderingsbesluiten van 15 april 2004 ongegrond verklaard, behalve voor zover het de omvang van de terugvorderingen betrof. De teruggevorderde bedragen zijn nader bepaald op € 34.911,43 en € 65.113,83. De terugvordering van de bovenwettelijke uitkering is bij het bestreden besluit gebaseerd op de met ingang van 1 juli 2004 in werking getreden RWBAZ.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. Het hoger beroep van appellant betreft uitsluitend het oordeel van de rechtbank over de terugvorderingsbesluiten. Appellant meent dat de terugvorderingen geen stand kunnen houden, omdat zij zijn begrepen in de in de overeenkomst verleende finale kwijting, dan wel omdat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
5. Voor de Raad ligt, zich beperkend tot het punt van geschil, de vraag ter beantwoording voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over de terugvorderingen. Met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering overweegt de Raad als volgt.
5.1. Artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.2. Nu niet in geschil is dat de WW-uitkering onverschuldigd aan appellant is betaald, was het Uwv, gezien artikel 36, eerste lid, van de WW, verplicht om tot terugvordering van die uitkering over te gaan. Het beroep van appellant jegens het Uwv op artikel 16 van de overeenkomst kan naar het oordeel van de Raad reeds hierom niet slagen, omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geen partij was bij die overeenkomst.
5.3. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaar-heid van de sociale en/of financiële gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Appellant heeft in het kader van een beroep op dringende redenen aangevoerd dat de gang van zaken rond zijn ontslag en de daarop gevolgde beëindiging van zijn dienstbetrekking hem een groot financieel nadeel heeft opgeleverd naast schade ten gevolge van het verlies van zijn status als staflid en de vanwege zijn leeftijd feitelijke onmogelijkheid om elders een vaste dienstbetrekking te verkrijgen. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van deze stellingen van appellant niet worden gezegd dat de terugvordering als zodanig appellant in een onaanvaardbare sociale en/of financiële situatie heeft gebracht. Van dringende redenen in de zin van artikel 36, vierde lid, van de WW is dan ook geen sprake. De Raad wijst er overigens op dat in het kader van de invordering rekening is gehouden met de financiële situatie van appellant en diens wensen ten aanzien van de terugbetaling.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft teruggevorderd.
6. Ten aanzien van de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering overweegt de Raad als volgt.
6.1. In artikel 21, eerste lid, van het Bwaz, voor zover hier van belang, is bepaald dat de raad van bestuur hetgeen onverschuldigd is betaald kan terugvorderen. In deze bepaling is derhalve een bevoegdheid voor het betreffende bestuursorgaan neergelegd en geen verplichting. In artikel 11, eerste lid, van de RBWAZ, voor zover hier van belang, is bepaald dat artikel 36 van de WW van overeenkomstige toepassing is op de aanvulling op de WW-uitkering. Dit betekent dat in deze bepaling terugvordering dwingendrechtelijk is voorgeschreven.
De RWBAZ is in werking getreden met ingang van 1 juli 2004. Aangezien de toekenning en de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering aan appellant zijn geschied toen het Bwaz nog van kracht was en de beslissing op bezwaar is genomen op grond van de RWBAZ dient de vraag te worden beantwoord of het EMC bij het bestreden besluit terecht de RBWAZ heeft toegepast.
6.2. Uitgangspunt is dat een wettelijke regeling onmiddellijke werking heeft. Voorts moet worden vastgesteld dat de Overgangsbepalingen bij de RBWAZ niet voorzien in situaties als thans aan de orde. Gelet op het feit dat hier appellants aanspraken ter beoordeling voorliggen die betrekking hebben op een periode gelegen vóór 1 juli 2004, had de vraag of het besluit van 15 april 2004, voor zover betrekking hebbend op de bovenwettelijke uitkering, juist was, beoordeeld moeten worden naar de vóór 1 juli 2004 geldende voorschriften. Derhalve had het EMC het besluit van 15 april 2004 als zojuist omschreven, moeten toetsen aan artikel 21, eerste lid, van het Bwaz.
6.3. Uit het vorenstaande volgt dat het EMC bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de RBWAZ. Om die reden komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
Aan een beoordeling van de stelling van appellant dat artikel 16 van de overeenkomst aan terugvordering van de bovenwettelijke uitkering in de weg staat komt de Raad thans niet meer toe. Het EMC zal bij de door hem te nemen nieuwe beslissing op bezwaar de betekenis van die bepaling en het daaraan in het kader van de uitoefening van zijn terugvorderingsbevoegdheid toe te kennen gewicht, moeten onderzoeken.
6.4. De Raad ziet aanleiding om het EMC op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden bepaald op € 13,48 aan reiskosten en € 200,-- aan verletkosten in eerste aanleg en op € 14,58 aan reiskosten en € 200,-- aan verletkosten in hoger beroep, totaal derhalve € 428,06.
7. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering betreft;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover deze de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering betreft;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 428,06, te betalen door het Erasmus Universitair Medisch Centrum.
Bepaalt dat het Erasmus Universitair Medisch Centrum aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van (€ 37,-- + € 103,--) in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
129