CRvB, 12-09-2006, nr. 04/3835 WAO, nr. 04/3870 WAO
ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-09-2006
- Zaaknummer
04/3835 WAO
04/3870 WAO
- LJN
AY8235
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY8235, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑09‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 57 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2006/322
Uitspraak 12‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Tegen beter weten in verlenen van voorschotten levert in casu in kader van de terugvordering van voorschot geen dringende reden op om af te zien van terugvordering.
04/3835 WAO en 04/3870 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2004, 03/3571 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Datum uitspraak: 12 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Partijen hebben op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger.
De Raad gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sinds 7 september 1995 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarnaast werkte zij parttime bij M. Penning en Zonen B.V. te Honselersdijk (hierna: de werkgever). Met ingang van 30 september 1998 heeft zij zich ziek gemeld bij de afdeling WW van het Uwv en met ingang van 2 oktober 1998 bij haar werkgever. Met ingang van 3 november 1998 is betrokkene door de verzekeringsarts hersteld verklaard in het kader van de WW. In het voorlopig reintegratieplan van 27 januari 1999 heeft de Arbodienst van de werkgever aan het Uwv medegedeeld dat betrokkene naar verwachting per 1 maart 1999 weer volledig zou hervatten bij de werkgever. Bij brief van 20 mei 1999 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat zij op 1 oktober 1999 52 weken arbeidsongeschikt is in de zin van de Ziektewet en dat bij voortdurende arbeidsongeschiktheid er mogelijk aansluitend recht op een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en/of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bestaat. Voorts heeft het Uwv meegedeeld dat het aan betrokkene toegezonden aanvraagformulier door haar is geretourneerd en dat het Uwv de nodige activiteiten zal ontplooien om betrokkenes arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Bij besluit van 12 oktober 1999 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 oktober 1999 een voorschot op haar WAO-uitkering toegekend omdat het onderzoek naar de eventuele rechten van betrokkene op een WAO-uitkering nog niet was afgerond.
Bij besluit van 7 januari 2003 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv de aanvraag voor een WAO-uitkering afgewezen aangezien er na 2 oktober 1998 geen periode van onafgebroken 52 weken arbeidsongeschiktheid van 15% of meer is aangevangen of nog voortduurt. Besluit 1 is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van 25 juli 2003 gehandhaafd, waarbij het Uwv ervan is uitgegaan dat betrokkene per 8 februari 1999 het werk bij haar werkgever heeft hervat.
Bij besluit van eveneens 7 januari 2003, gecorrigeerd bij besluit van 21 januari 2003, heeft het Uwv over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2001 een bedrag van in totaal € 2.623,11 (f. 5.780,57) aan ten onrechte verstrekte uitkering van betrokkene teruggevorderd (hierna: besluit 2). Ook besluit 2 is na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 25 juli 2003 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voorzover gericht tegen de handhaving van besluit 1, ongegrond verklaard. Het beroep gericht tegen de handhaving van besluit 2 heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Met betrekking tot de handhaving van besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat in de overgelegde stukken en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten te vinden waren voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste gegevens is uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de conclusie getrokken dat betrokkene vanaf
8 februari 1999 werkte en dat geen wachttijd ingevolge de WAO is vervuld.
Met betrekking tot de handhaving van besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de termijnen voor het nemen van een beslissing op betrokkenes aanvraag ruimschoots heeft overschreden en dat, indien het Uwv de aanvraag tijdig in behandeling had genomen, het Uwv de aanvraag voor het einde van de wachttijd had kunnen weigeren en in dat geval het besluit tot het verlenen van voorschotten niet had behoeven te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv oneigenlijk gebruik gemaakt van de voorschotregeling en kan het volledig terugvorderen van verstrekte voorschotten in een dergelijke situatie in strijd met het beginsel van fair play komen, aangezien het onvermogen van het Uwv om tijdig te beslissen wordt afgewenteld op de uitkeringsaanvrager die hierdoor in ernstige financiële problemen kan geraken. Naar het oordeel van de rechtbank had het Uwv hiernaar nader onderzoek moeten doen alvorens een besluit over de terugvordering te nemen. Door dit na te laten is het besluit in strijd genomen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat betrekking heeft op het in stand laten van de handhaving van besluit 1. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de vernietiging van het bestreden besluit dat ziet op de handhaving van besluit 2.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van de handhaving van besluit 1.
Betrokkene handhaaft haar standpunt dat zij 52 weken achtereen onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en zich niet hersteld heeft gemeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er voor dit standpunt geen aanknopingspunten in de stukken gevonden kunnen worden. De Raad wijst in dit verband op de zich in het dossier bevindende beslissing van het Uwv van 17 november 1998 met betrekking tot de beëindiging van de toegekende Ziektewetuitkering met ingang van 3 november 1998 omdat de voor controle aangewezen geneeskundige betrokkene op en na 3 november 1998 niet langer arbeidsongeschikt heeft geacht alsmede op de zich in het dossier bevindende zogenoemde 4 wekenverklaringen die betrokkene in verband met haar WW-uitkering in de loop van de eerste helft van 1999 heeft ingevuld en waarop zij heeft aangegeven dat zij van 30 september 1998 tot 8 februari 1999 arbeidsongeschikt is geweest. Voorts blijkt uit die verklaringen dat zij na 8 februari 1999 daadwerkelijk weer heeft gewerkt en dat zij in elk geval vanaf 1 maart 1999 het werk bij haar werkgever volledig heeft hervat. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de wachttijd ingevolge de WAO niet is vervuld.
Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Het bestreden besluit houdt, voorzover daarbij besluit 1 is gehandhaafd, in rechte stand zodat de aangevallen uitspraak ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de vernietiging van de handhaving van besluit 2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, voorzover door hem bestreden en het beroepschrift in zoverre ongegrond te verklaren. Ondanks de omstandigheid dat het Uwv - zoals het heeft toegegeven - minder adequaat heeft gehandeld ten aanzien van het verstrekken van de voorschotten, was het verplicht het onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Het beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien kan naar de mening van het Uwv niet slagen.
De Raad stelt allereerst vast dat, nu gebleken is dat de handhaving van besluit 1 in rechte stand houdt, tevens vaststaat dat het Uwv betrokkene over de periode van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2001 onverschuldigd voorschotten op een WAO-uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO was het Uwv dan ook verplicht tot terugvordering over te gaan. Van een dringende reden, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO, op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn. Het enkele feit dat het Uwv de termijnen waarbinnen hij op de WAO-aanvraag had dienen te beslissen heeft overschreden levert, zoals de Raad al in eerdere uitspraken heeft overwogen, bijvoorbeeld in die van 9 mei 2003,
LJN: AL1609, geen dringende reden op. Stilzitten van het uitvoeringsorgaan ziet immers op de oorzaak van de terugvordering, niet op de onaanvaardbare consequenties van de terugvordering.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv tegen beter weten in voorschotten heeft verleend. Indien het Uwv voortvarender te werk was gegaan, had het voorts veel eerder duidelijk kunnen zijn dat betrokkene geen recht op een WAO-uitkering had. Deze omstandigheid levert in de onderhavige zaak echter geen dringende reden op die het Uwv ertoe had moeten bewegen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Anders dan in ’s-Raads uitspraken van 13 januari 2004, LJN: AO3960, en 9 juli 2003
LJN: AI0634, gepubliceerd in USZ 2003, 284, heeft betrokkene noch in bezwaar noch in beroep uiteen gezet dat zij als gevolg van haar financiële en persoonlijke omstandigheden niet in staat was tot terugbetaling of anderszins in de (financiële) problemen is gekomen. Uit de stukken blijkt dat betrokkene op 14 augustus 2000 een voorstel tot een afbetalingsregeling heeft gedaan dat het Uwv heeft geaccepteerd. Derhalve is toen reeds niet gebleken dat aan het moeten terugbetalen van de voorschotten in de gegeven omstandigheden onaanvaardbare financiële of sociale consequenties waren verbonden zodat niet gezegd kan worden dat het Uwv nadien, te weten bij gelegenheid van het nemen van besluit 2, ten onrechte heeft nagelaten zich hiervan te vergewissen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voorzover door het Uwv aangevochten, te worden vernietigd en het beroep gericht tegen de handhaving van besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep van betrokkene gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de handhaving van besluit 1, ongegrond is verklaard;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank het onderdeel van het bestreden besluit heeft vernietigd dat ziet op de handhaving van besluit 2;
Verklaart het beroep van betrokkene, voorzover gericht tegen de handhaving van
besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
GdJ