CRvB, 16-08-2006, nr. 04/3806 ZW, nr. 04/3807 ZW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6619
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-08-2006
- Magistraten
Ch. van Voorst, M.S.E. Wulffraat-van Dijk, M. Greebe
- Zaaknummer
04/3806 ZW
04/3807 ZW
- LJN
AY6619
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6619, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑08‑2006
Uitspraak 16‑08‑2006
Ch. van Voorst, M.S.E. Wulffraat-van Dijk, M. Greebe
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 16 juni 2004, 03/5232 en 03/5234 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.H.C. Walkate, advocaat te 's‑Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman. Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde.
II. Overwegingen
Betrokkene is op 10 februari 2003 in dienst getreden bij de besloten vennootschap Gerard Drost BV, h.o.d.n. Uitzendorganisatie DPS. Artikel 4 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst met als aanhef ‘Arbeidsovereenkomst uitzendkracht met uitzendbeding voor bepaalde tijd, namelijk 26 weken’ luidt: ‘Op deze arbeidsovereenkomst zijn van toepassing de huidige en toekomstige bepalingen van de CAO voor Uitzendkrachten 1999–2003.’
Betrokkene heeft zich op 12 maart 2003 ziek gemeld. Terzake van deze arbeidsongeschiktheid heeft zij appellant verzocht haar een uitkering toe te kennen ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 23 mei 2003 heeft appellant betrokkene ziekengeld geweigerd, daarbij overwegend dat betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 7:629 van het Burgerlijke Wetboek (BW) recht heeft op doorbetaling van haar loon door Uitzendorganisatie DPS. Betrokkene heeft haar werkzaamheden in dienst van Uitzendorganisatie DPS na haar herstel hervat. Op 19 mei 2003 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld. Op haar verzoek haar ziekengeld te verstrekken werd ook nu door appellant afwijzend beslist en wel bij besluit van 10 juni 2003.
Appellant heeft de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 23 mei 2003 en 10 juni 2003 bij besluiten op bezwaar van 3 november 2003 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene met Uitzendorganisatie DPS een uitzendbeding bevat als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW en dat de bepalingen van de arbeidsovereenkomst in overeenstemming zijn met de CAO voor Uitzendkrachten die de Algemene Bond Uitzendonderneming met de vakorganisaties heeft afgesloten en die wordt aangeduid als ABU-CAO. Het beroep van appellant op nietigheid van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt geacht te zijn ontbonden in geval van ziekte van de uitzendkracht, heeft de rechtbank verworpen.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2002 (Bollemeijer/TPG Post, JAR 2003/19) betoogd, dat betrokkene met Uitzendorganisatie DPS als ongebonden werkgever in een periode waarin de ABU-CAO niet algemeen verbindend was verklaard alleen op rechtsgeldige wijze de toepasselijkheid van artikel 9, zesde lid, tweede volzin van de ABU-CAO had kunnen overeenkomen als zij die bepaling expliciet in de arbeidsovereenkomst hadden opgenomen.
De Raad kan appellant in zijn oordeel niet volgen. Artikel 9, zesde lid, tweede volzin van de ABU-CAO, luidend ‘In geval van ziekte of ongeval wordt de uitzendovereenkomst die het beding bevat, bedoeld in artikel 7:691 lid 2 BW, direct na de melding als bedoeld in artikel 29 lid 1 van deze CAO geacht met onmiddellijke ingang geëindigd te zijn op verzoek van de opdrachtgever’ is, met de bepaling in de arbeidsovereenkomst dat de CAO daarop van toepassing is, onderdeel geworden van die arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat ook in de arbeidsovereenkomst van betrokkene met Uitzendorganisatie DPS wordt verwezen naar het voor de beëindiging van de overeenkomst noodzakelijke verzoek van de opdrachtgever. De onderhavige zaak wijkt in die zin af van de situatie in het door appellant aangehaalde arrest, dat de daar aan de orde zijnde CAO Briefpost 2000 door partijen niet op de arbeidsovereenkomst van toepassing was verklaard.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat betrokkene in ieder geval ter zake van haar op 12 maart 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid geen aanspraak kan maken op doorbetaling van het loon door Uitzendorganisatie DPS en dus recht heeft op ziekengeld op grond van artikel 29, tweede lid onder c, ZW.
Met betrekking tot de op 19 mei 2003 ingetreden arbeidsongeschiktheid van betrokkene overweegt de Raad als volgt. Betrokkene en Uitzendorganisatie DPS hebben de met ingang van 12 maart 2003 van rechtswege geëindigde uitzendovereenkomst na het herstel van betrokkene voortgezet met — naar de Raad afleidt uit de beschikbare stukken — hernieuwde ondertekening van de met ingang van 10 februari 2003 aangegane arbeidsovereenkomst. Daarmee is ook bij hervatting van de werkzaamheden door betrokkene sprake geweest van een schriftelijke arbeidsovereenkomst met een uitzendbeding waarop de ABU-CAO van toepassing was verklaard. Dat betekent dat betrokkene bij het eindigen van haar arbeidsovereenkomst met Uitzendorganisatie DPS met ingang van 19 mei 2003 eveneens aanspraak verkreeg op ziekengeld.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten bedragen € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht wordt geheven van € 422,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.