CRvB, 12-07-2006, nr. 04/2309 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3879
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-07-2006
- Magistraten
M.S.E. Wulffraat-van Dijk, M.C. Bruning, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
04/2309 WAZ
- LJN
AY3879
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3879, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑07‑2006
Uitspraak 12‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Opschorting beslistermijn. Buiten behandeling laten van aanvraag.
M.S.E. Wulffraat-van Dijk, M.C. Bruning, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2004, 03/1561 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zegers en door J.J.A. Berenschot, accountant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
II. Overwegingen
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft op 2 november 2000 een aanvraag van appellant ontvangen, waarin hij verzoekt om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), in verband met zijn op 10 januari 2000 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Op 30 november 2000 is appellant thuis bezocht door een medewerker van het Uwv die heeft meegenomen de bij appellant aanwezige financiële gegevens, bestaande uit een ambtshalve aanslag Inkomstenbelasting over het jaar 1998, een verkorte aangifte over het jaar 1999 en de daarop gevolgde aanslag Inkomstenbelasting.
Het Uwv heeft vervolgens bij brief van 9 april 2001 appellant verzocht om toezending van de jaarstukken over 1995 en 1996, omdat appellant geen jaarstukken over 1997 tot en met 1999 kon leveren. Bij brief van 12 april 2001 heeft appellant het Uwv meegedeeld dat in verband met zijn faillissement in 1998 zijn hele administratie, inclusief de jaarstukken over 1995 en 1996 is vernietigd.
Bij brief van 17 mei 2001 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zonder de jaarstukken over 1997, 1998 en 1999 het niet mogelijk is om de WAZ-claim van appellant te beoordelen en dat daarom de aanvraag terzijde zal worden gelegd.
Na ontvangst van door appellant in april 2002 alsnog ingezonden jaarstukken over 1997 en 1998 heeft het Uwv bij brief van 4 juni 2002 wederom gevraagd om toezending van de jaarstukken over 1999, waarop appellant de verkorte aangifte en de aanslag over 1999 nogmaals heeft toegezonden.
Het Uwv heeft bij brief van 26 juni 2002 verzocht om toezending van de aangiftebiljetten over 1997, 1998 en 1999 en de aanslag 1997 en bij brief van 4 oktober 2002 appellant in kennis gesteld van het besluit onder toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag van appellant niet te behandelen.
In de bezwaarfase heeft appellant de, alsnog opgestelde, aangiften over 1997 en 1998 toegezonden.
Het Uwv heeft bij besluit 15 augustus 2003 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten.
In hoger beroep heeft appellant de overweging van de rechtbank bestreden dat uit informatie zijdens de fiscus blijkt dat ambtshalve aanslagen zijn opgelegd, omdat appellant geen volledige jaarstukken c.q. administratieve bescheiden had overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Krachtens artikel 95, eerste lid, van de WAZ dienen beschikkingen op grond van de WAZ binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag te worden gegeven. Deze termijn wordt ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan onder toepassing van artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvragen aan te vullen, tot dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
De Raad stelt vast dat op 9 april 2001, de datum waarop het Uwv appellant heeft verzocht zijn aanvraag aan te vullen, de beslistermijn van artikel 95, eerste lid, van de WAZ reeds was verstreken, zodat van opschorting van die termijn als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb geen sprake meer kan zijn. Het Uwv was op 4 oktober 2002 dan ook niet (meer) bevoegd de op 2 november 2000 ontvangen aanvraag om WAZ-uitkering met toepassing van artikel 4:5, eerste lid (oud), van de Awb buiten behandeling te laten. Een inhoudelijke beslissing op die aanvraag was dan ook aangewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit van 4 oktober 2002 is gehandhaafd, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit miskend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat.
(get.) J.J. Janssen.