CRvB, 10-02-2006, nr. 03/6078 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2006:AV2057
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-02-2006
- Magistraten
mr. D.J. van der Vos, mr. J.W. Schuttel, mr. R.C. Stam
- Zaaknummer
03/6078 WAZ
- LJN
AV2057
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV2057, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑02‑2006
Uitspraak 10‑02‑2006
mr. D.J. van der Vos, mr. J.W. Schuttel, mr. R.C. Stam
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat te Weert, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's‑Hertogenbosch op 28 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/1945 WAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar partijen — gedaagde met voorafgaand bericht — niet zijn verschenen.
II. Motivering
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 21 juni 2002 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een tweetal besluiten van 23 november 2001. Bij het eerste van die beide besluiten heeft gedaagde in verband met door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid kortingen toegepast op zijn naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) over een tweetal in de maanden juli en augustus 1998 gelegen tijdvakken alsmede, in verband met het ontvangen van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), eveneens kortingen toegepast over de periode van 27 september 1999 tot en met 21 september 2000. Bij het tweede besluit heeft gedaagde hetgeen als gevolg van het eerste besluit onverschuldigd aan appellant is betaald, in totaal ten bedrage van f 15.961.12 (€ 7.242, 84) bruto, van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat appellant niet heeft weersproken dat hij in de in het bestreden besluit genoemde perioden inkomsten uit arbeid heeft genoten, ter grootte als door gedaagde aangenomen, welke inkomsten niet eerder op zijn uitkering in mindering waren gebracht. De rechtbank heeft zich met de toegepaste kortingen kunnen verenigen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde verplicht is tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald, waarbij niet van belang is of appellant aan zijn informatieplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft zich kunnen stellen achter de opvatting van gedaagde dat niet is gebleken van dringende redenen, als bedoeld in artikel 63, vierde lid, van de WAZ, op grond waarvan gedaagde van terugvordering af zou kunnen zien. De rechtbank ziet een dringende reden in ieder geval niet gelegen in het feit dat gedaagde tegen appellant aangifte van fraude heeft gedaan, welke tot een strafrechtelijke vervolging heeft geleid die appellant zeer zou hebben aangegrepen. Ook in de financiële situatie van appellant en zijn echtgenote ziet de rechtbank geen dringende redenen gelegen. Hetgeen overigens van de zijde van appellant is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel. Van handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is volgens de rechtbank niet gebleken. Het moet appellant volgens de rechtbank duidelijk zijn geweest dat zijn inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit zijn ZW-uitkering op zijn uitkering zouden worden gekort.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zijn inkomsten uit arbeid steeds correct aan gedaagde heeft meegedeeld, dat hij er in alle redelijkheid van mocht uitgaan dat zijn ZW-uitkering door gedaagde zou worden gekort en hij er aldus op mocht vertrouwen dat hem de juiste uitkering werd versterkt. Met de onderhavige terugvordering heeft gedaagde naar de opvatting van appellant in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. De rechtbank is volgens appellant op deze grief ten onrechte niet ingegaan. Voorts handhaaft appellant zijn zienswijze dat er wel sprake is van een dringende reden op grond waarvan gedaagde geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering had dienen af te zien. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering gegrond is op het onjuiste uitgangspunt dat sprake is van het niet voldoen aan de wettelijke informatieplicht. Verder heeft appellant in dit verband wederom aandacht gevraagd voor de gestelde enorme impact van de — naar zijn mening onterechte — strafrechtelijke vervolging wegens uitkeringsfraude. Appellant en zijn echtgenote hebben circa anderhalf jaar in onzekerheid verkeerd omtrent een mogelijke vervolging, hetgeen zij als uitermate psychisch belastend hebben ervaren. Appellant verzoekt de Raad dan ook om mede de psychische impact van de onterechte strafprocedure als dringende reden aan te merken in vorenbedoelde zin.
De Raad overweegt vooreerst dat hij uit hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, als hiervoor in samenvatting weergegeven, concludeert dat in hoger beroep nog slechts het terugvorderingsbesluit aan de orde is. Grieven die (ook) betrekking hebben op het kortingsbesluit zijn niet aangevoerd.
Voorts overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak inzake het besluit tot terugvordering gegeven oordeel. In navolging van de rechtbank wijst de Raad daarbij in de eerste plaats op het wettelijk verplichte karakter van de terugvordering. Het enkele feit dat onverschuldigd uitkering is betaald — hetgeen als vaststaand dient te worden aangenomen — brengt in beginsel een gehoudenheid voor gedaagde met zich om over te gaan tot terugvordering.
Indien sprake is van een dringende reden is gedaagde bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en of financiële gevolgen die, gegeven de zich in een bepaald individueel geval voordoende omstandigheden, de terugvordering voor de verzekerde heeft. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hiervoor vermelde hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
In het vorenoverwogene ligt besloten dat, anders dan appellant voorstaat, voor de houdbaarheid in rechte van de terugvordering niet van belang is — en daarom door de Raad ook niet zal worden beoordeeld — de vraag of appellant al dan niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke informatieverplichting. Hetgeen appellant hierbij heeft gesteld inzake door gedaagde gemaakte fouten en/of handelen in strijd met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel betreft, geheel daargelaten wat daar verder van zij, veeleer de oorzaak van de terugvordering dan de gevolgen ervan, en kan daarom geen dringende reden opleveren. Overigens bestaat, naar de Raad vaker heeft overwogen, geen ruimte voor het aannemen van een dringende reden op de grond dat sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Mede in het licht van dit laatste vermag de Raad appellant ook niet te volgen in de opvatting dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel.
Evenmin levert een dringende reden op de van de zijde van appellant ook in hoger beroep benadrukte omstandigheid dat hij psychisch is aangeslagen door de strafrechtelijke vervolging waartoe is overgegaan naar aanleiding van de door gedaagde gedane fraudeaangifte. Appellant acht die strafvervolging, welke uiteindelijk tot vrijspraak heeft geleid, zeer onterecht. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat niet gedaagde maar het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor het al dan niet instellen en doorzetten van een strafvervolging. Voorts stelt de Raad vast dat appellant uitsluitend het oog heeft op de gevolgen van de strafvervolging. Eventuele gevolgen daarvan kunnen evenwel niet worden aangemerkt als gevolgen van de terugvordering, zodat ook om die reden daarin geen dringende reden is gelegen.
Ook overigens is niet kunnen blijken van voor appellant in sociaal en financieel opzicht door de terugvordering optredende gevolgen die zodanig onaanvaardbaar zijn dat ze tot het geheel of gedeeltelijk achterwege laten van de terugvordering zouden dienen te leiden.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat ook geen sprake is van een dermate bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 63 van de WAZ in die mate in strijd komt met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel dat zij op grond daarvan, derhalve los van eventuele toepassing van het vierde lid van die bepaling, geen rechtsplicht meer kan zijn. Gewekte verwachtingen leveren eerst dan een dergelijk bijzonder geval op indien gewezen kan worden op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan, waaraan geen onjuiste of onvolledige mededelingen van de betrokkene debet waren of waarvan de onjuistheid door betrokkene anderszins niet had behoren te zijn onderkend. Een zodanige ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van gedaagde waaraan appellant de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat niet tot korting of terugvordering zou worden overgegaan is gesteld noch gebleken.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.