CRvB, 05-01-2006, nr. 05/1830 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1423
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-01-2006
- Zaaknummer
05/1830 ALGEM
- LJN
AV1423
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1423, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑01‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Depothouder en (na)bezorger dagblad. Is er sprake van verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringen en premieplicht? Inkomsten? Depotvergoeding. Meerdere dagbladcombinaties.
05/1830 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.G.H. Borgdorff, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 februari 2005 met kenmerk 04/144.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn met begeleidende brieven van 17 november 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar voor appellante is verschenen mr. P. Wolters, juridisch medewerker bij appellante, bijgestaan door mr. Borgdorff, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
[naam betrokkene] (hierna aan te duiden als: betrokkene) is al jaren werkzaam voor appellante, onder meer als depothouder en (na)bezorger van een dagblad. Naar aanleiding van een verzoek van betrokkene om te beoordelen of hij in verband met zijn werkzaamheden voor appellante verplicht verzekerd is voor de sociale werknemersverzekeringen is vanwege gedaagde een onderzoek verricht bij appellante. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2003, heeft gedaagde bij een tot appellante gericht besluit van 24 juni 2003 verzekeringsplicht aangenomen voor de werkzaamheden van betrokkene als depothouder op de grond dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 5 van het KB van 24 oktober 1986, Stb. 1986, 655 (het KB). Bij besluit van 6 januari 2004 heeft gedaagde de door appellante tegen het besluit van 24 juni 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking en dat niet kan worden gezegd dat de werkzaamheden worden uitgeoefend in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep als bedoeld in artikel 8 van het KB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat namens appellante is ingesteld tegen het besluit van
6 januari 2004 ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat de incidentele vervanging van betrokkene tijdens ziekte, vakantie en een enkele afwezigheid van korte duur niet meebrengt dat niet aan het vereiste van persoonlijke arbeidsverrichting is voldaan, dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde tijd waarbij appellante maandelijks een vaste vergoeding betaalt, welke meer bedraagt dan 40% van het minimumloon, en dat de werkzaamheden niet worden verricht in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep.
In hoger beroep is dit oordeel namens appellante gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot het volgende oordeel gekomen.
Op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 5 van het KB, voorzover hier van belang, wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die persoonlijk arbeid verricht op doorgaans twee dagen per week, indien deze is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste 30 dagen en het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten minste 40% van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zal bedragen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat uit de gedingstukken naar voren komt dat betrokkene al vele jaren werkzaamheden als depothouder voor appellante verricht en in de regel gedurende zes dagen per week werkzaam is. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat betrokkene zich onder meer in verband met ziekte en vakantie, al dan niet met medeweten van appellante, regelmatig laat vervangen door anderen, is voldaan aan de voorwaarde dat betrokkene feitelijk op doorgaans twee dagen per week persoonlijk zijn arbeid als depothouder voor appellante verricht. De Raad tekent hierbij aan dat voor het aannemen van een fictieve dienstbetrekking, anders dan bij een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten, niet vereist is dat er een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de arbeid bestaat.
Betrokkene ontvangt voor zijn werkzaamheden als depothouder naast vergoedingen voor diverse onkosten een vergoeding per wijk en per exemplaar van het dagblad, welke depotvergoeding meer dan 40% van het wettelijk minimumloon bedraagt. Voor de opvatting van appellante dat onder bruto-inkomen als bedoeld in artikel 5 van het KB moet worden verstaan het loon in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en dat dit loonbegrip afwijkt van onder meer de sociale zekerheidswetgeving in die zin dat zowel de onkostenvergoedingen als de door betrokkene gemaakte en niet voor vergoeding in aanmerking gebrachte onkosten hierop in mindering moeten worden gebracht, is in de relevante wet- en regelgeving geen steun te vinden. De Raad ziet daarom geen aanleiding om niet het volledige bedrag van de depotvergoeding als bruto-inkomen in de zin van artikel 5 van het KB te beschouwen.
De Raad stelt voorts vast dat betrokkene over het jaar 2002 niet beschikte over een VAR-WUO verklaring. Dit brengt mee dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in art 8 van het KB waarin de werkzaamheden in de uitoefening van een zelfstandig bedrijf of beroep worden verricht en van een fictieve dienstbetrekking geen sprake is, dient te worden beantwoord aan de hand van naar buiten blijkende, duidelijke en overtuigende kenmerken, die in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Noch in de door appellante naar voren gebrachte, noch in de overige beschikbare gegevens heeft de Raad voldoende aanknopingspunten gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het feit dat betrokkene voor meer perscombinaties depothouder is en een voor depot geschikte ruimte in eigendom heeft is daartoe ontoereikend. Reële aanwijzingen dat betrokkene zich naar buiten toe presenteert als zelfstandig ondernemer, zoals door het maken van reclame of het zich doen inschrijven als ondernemer bij de Kamer van Koophandel, ontbreken. Evenmin is gebleken dat betrokkene investeringen doet of bedrijfsrisico loopt.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 januari 2004 terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.