CRvB, 05-01-2006, nr. 04/3262 CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-01-2006
- Magistraten
mr. R.C. Schoemaker, mr. G. van der Wiel, mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
- Zaaknummer
04/3262 CSV
- LJN
AU9486
- Roepnaam
steekpenningen
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑01‑2006
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AZ3866, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑01‑2006
mr. R.C. Schoemaker, mr. G. van der Wiel, mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante heeft mr. R.S. Ferouge, als belastingadviseur werkzaam bij Loyens & Loeff te Amsterdam, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 mei 2004, kenmerk 03/403.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd, waarna gedaagde een aanvullend verweerschrift heeft ingediend. Namens appellante zijn bij brief van 18 oktober 2005 nog aanvullende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2005.
Namens appellante zijn verschenen mr. Ferouge, voornoemd, bijgestaan door P.J. [B.], financieel directeur van appellante. Namens gedaagde is verschenen mr. F. Costa Baiôa, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Motivering
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Tijdens een in maart 2001 bij appellante uitgevoerde looncontrole heeft de looncontroleur kasmutaties vastgesteld in de vorm van opnames van de heer H. [K.] die variëren tussen f 1.350,-- en f 360.000,--. Deze uitgaven zijn geboekt onder de noemer ‘adviseurskosten’ en hebben, naar namens appellante is gesteld, betrekking op smeergelden en steekpenningen. Ter onderbouwing van de opnames is voor de jaren 1996 tot en met 2000 een aantal projecten vermeld waarvoor bepaalde kasopnames zouden zijn bestemd.
De looncontroleur heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de aangetroffen betalingen in zijn geheel zijn aangewend voor het betalen van steekpenningen. Aannemelijk wordt wel geacht dat een deel van de betalingen betrekking heeft op smeergeld dat is betaald voor buitenlandse projecten. Omdat ongeveer de helft van de omzet van appellante in het buitenland is gerealiseerd, is de helft van de aangetroffen kasopnames onder de noemer ‘adviseurskosten’— voorzover deze meer bedragen dan f 10.000,-- — als smeergeld aangemerkt en de andere helft als loon dat is betaald aan personen die in een verzekeringsplichtige verhouding tot appellante staan en waarover premies zijn verschuldigd.
Een en ander heeft geleid tot verzuimregistratie over 1997 tot en met 1999 bij besluit van 24 september 2002 en premiecorrecties over 1997 tot en met 2000 bij besluiten van 23 en 25 september 2002. Bij besluit op bezwaar van 17 maart 2003 is het bezwaar gegrond verklaard en zijn de bedragen van de premiecorrecties naar beneden bijgesteld. Bij besluiten van 18 juli 2003 zijn de premiecorrecties over 1997 en 1998 nogmaals naar beneden bijgesteld, omdat daarbij ten onrechte de bedragen tot f 10.000,-- wel waren meegenomen bij de berekening van de correcties.
De rechtbank heeft het beroep mede aangemerkt als gericht tegen de besluiten van 18 juli 2003 en inhoudelijk het standpunt van gedaagde onderschreven.
Appellante heeft de juistheid van de uitspraak van de rechtbank gemotiveerd bestreden, voorzover de rechtbank daarbij het beroep voorzover dat is gericht tegen de besluiten van 18 juli 2003 ongegrond heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak van 22 februari 1995, RSV 1995/215, en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, onder meer blijkend uit het arrest van 29 april 1992, BNB 1992/332, is de bewijslast in zaken als deze als volgt verdeeld. Eerst dient beoordeeld te worden of gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van premieplichtige loonbetalingen en indien dat het geval is, dient degene ten laste van wie premiecorrecties zijn opgelegd aannemelijk te maken dat geen sprake is geweest van premieplichtige loonbetalingen.
Ten aanzien van de omvang van het geding heeft de rechtbank overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat niet in geding is of gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake kan zijn van premieloon. Appellante heeft dit in hoger beroep bestreden en heeft betoogd dat zij juist altijd heeft gesteld dat gedaagde zich in redelijkheid niet op dat standpunt kon stellen. Daarnaast is appellante van mening dat zij dit in hoger beroep alsnog kan aanvoeren.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is opgenomen slechts kan worden verstaan als het expliciet prijsgeven van het standpunt dat gedaagde zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van premieplichtige loonbetalingen. Dit past ook in hetgeen in bezwaar en in beroep is aangevoerd; de discussie tussen partijen ging daar juist alleen over de vraag of appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van premieplichtige loonbetalingen. Weliswaar staat het een partij in beginsel vrij in hoger beroep nieuwe grieven aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van grieven die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven (CRvB 7 september 2004,
RSV 2004/336 en JB 2004/378).
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de vraag of gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van premieplichtige loonbetalingen geen geschilpunt vormde en het geding beperkt heeft geacht tot de vraag of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van premieplichtige loonbetalingen.
Wat die vraag betreft heeft zowel in bezwaar als in beroep centraal gestaan of appellante heeft voldaan aan de vier in de bovengenoemde uitspraak van 22 februari 1995 vermelde criteria, te weten of de boekhouding betrouwbaar is en goedgekeurd, of de betalingen in verhouding tot de omzet gering waren, of de belastingdienst de betalingen als steekpenningen heeft aanvaard en of het betalen van steekpenningen in de branche gebruikelijk is.
Dienaangaande merkt de Raad op dat de in meergenoemde uitspraak van 22 februari 1995 vermelde criteria met name zijn bedoeld als voorbeelden van aspecten die onder omstandigheden betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de op appellante rustende bewijslast. Deze criteria kunnen niet zonder meer worden aangemerkt als limitatief bedoelde cumulatieve vereisten waaraan moet worden voldaan wil appellante kunnen slagen in de op haar rustende bewijslast. Omgekeerd kan ook niet worden gezegd dat appellante in die bewijslast is geslaagd indien aan voormelde vereisten is voldaan. Op appellante rust weliswaar de plicht aannemelijk te maken dat er geen sprake is van premieplichtige loonbetalingen, maar in de manier waarop zij aan die plicht voldoet is zij in beginsel vrij.
Alles overziende is de Raad van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. Tegenover de looncontroleur heeft H. [K.] onder meer medegedeeld dat de in de boekhouding opgenomen betalingen niet bestemd waren voor projecten in Europa; in de daarna bij brief van 1 juni 2001 gegeven toelichting worden echter meerdere Europese landen vermeld. Voorts heeft gedaagde er naar het oordeel van de Raad met juistheid op gewezen dat er geen enkele relatie is te leggen tussen de gestelde betalingen en het verwerven van de opgegeven projecten.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft appellante een overzicht toegezonden van in diverse landen uitgevoerde projecten, maar ook uit dat overzicht is geen relatie af te leiden tussen die projecten en de in de boekhouding van appellante aangetroffen betalingen.
Ook heeft appellante nimmer inzichtelijk willen maken voor welke van haar dochterondernemingen de betalingen bestemd waren. Appellante heeft in wezen volstaan met enkele algemene overzichten van uitgevoerde projecten, maar daaraan kan de Raad niet die betekenis en bewijskracht toekennen die appellante wenst. Bij aanzienlijke bedragen als hier aan de orde ligt het op de weg van appellante om met meer overtuigende gegevens te komen dan thans het geval is. Dat zij daar om haar moverende redenen van heeft afgezien, dient volledig voor haar rekening en risico te komen.
Bij dit alles wil de Raad ook niet onvermeld laten dat gedaagde, ondanks het voorgaande, de aangetroffen betalingen tot f 10.000,-- en de helft van de betalingen die meer dan f 10.000,-- bedragen als steekpenningen heeft aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.