ABRvS, 12-04-2006, nr. 200508263/1
ECLI:NL:RVS:2006:AW1281
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-04-2006
- Magistraten
Mr. C.H.M. van Altena
- Zaaknummer
200508263/1
- LJN
AW1281
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AW1281, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑04‑2006
Uitspraak 12‑04‑2006
Mr. C.H.M. van Altena
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente De Marne,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/443 van de rechtbank Groningen van 12 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft de korpschef van de regiopolitie Groningen (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2004–2005 te verlenen.
Bij besluit van 2 maart 2005 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2006, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.P. Drewes, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het jagen met een geweer.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.
Volgens de Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en Faunawet wordt bij de beoordeling van de vraag of de in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw opgenomen weigeringsgrond zich voordoet, aansluiting gezocht bij het criterium ‘vrees voor misbruik’ gebaseerd op de Wet wapens en munitie en nader uitgewerkt in onderdeel B/4.3 van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm), zoals die gold tot 1 augustus 2005.
In dit onderdeel van de Cwm is voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, een aantal criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en op andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Onder misbruik is volgens onderdeel B/4.3 ook te begrijpen het niet betrachten van de uiterste voorzichtigheid en zorg bij de omgang met het wapen of de munitie, zoals het niet afdoende opbergen van het wapen of de munitie.
In onderdeel B/4.4 is voorts, voor zover thans van belang, vermeld dat het noodzakelijk is dat bij alle jachtaktehouders steekproefsgewijs, zoveel mogelijk tenminste eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de wapens en/of de munitie juist zijn opgeborgen. Gelet op de aard van deze controle, zal deze moeten plaatsvinden door middel van een, bij voorkeur onaangekondigd, huisbezoek.
2.2
Gebleken is dat appellant op 16 december 2005 weer in het bezit is gesteld van een jachtakte, geldig van 15 december 2005 tot en met 31 maart 2006. Appellant stelt evenwel schade te hebben geleden door de weigering hem een jachtakte voor het seizoen 2004–2005 te verlenen, omdat hij zijn jachtveld niet heeft kunnen bejagen. Nu deze schade naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk is, ziet zij, anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, in dit geval geen aanleiding om te oordelen dat appellant thans geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep en zal het hoger beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
2.3
De minister is, beslissend op het administratief beroep van appellant, evenals de korpschef tot de conclusie gekomen dat voor misbruik in de zin van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw moet worden gevreesd. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie op grond van de Ffw door de korpschef onder meer het voorschrift is verbonden dat de wapens en de bijbehorende munitie worden bewaard in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare plaatsen. Bij een wapencontrole in de woning van appellant op 3 december 2003 is door één van de verbalisanten geconstateerd dat het wapen van appellant niet werd bewaard op een deugdelijk afgesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare plaats, en derhalve niet op de juiste wijze was opgeborgen. De munitie was voorts niet apart opgeborgen. Hiermee heeft appellant volgens de minister één van de beperkende voorschriften, verbonden aan zijn jachtakte, overtreden en heeft hij niet de uiterste zorg en zorgvuldigheid betracht bij de omgang met zijn wapen. Omdat appellant verder bij drie pogingen tot een hercontrole van de opbergplaats heeft geweigerd om de toezichthouders tot zijn woning toe te laten en meerdere malen duidelijk heeft aangegeven dit ook niet van plan te zijn, is het niet mogelijk geweest om de opbergplaats van het wapen (opnieuw) te controleren. Een dergelijk onwenselijke situatie is, zo stelt de minister, op zichzelf al voldoende om te komen tot de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens niet aan appellant kan worden toevertrouwd. Nu hierdoor niet kan worden uitgesloten dat sprake is van vrees voor misbruik geeft dit gelet op de enige controle die er is geweest voldoende aanleiding om aan te nemen dat sprake is van vrees voor misbruik, aldus de minister.
2.4
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak no. 200305545/1, in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister voor de beoordeling van de vraag of in dit geval vrees voor misbruik bestaat de criteria, neergelegd in de Cwm, niet heeft mogen toepassen.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich, met verwijzing naar onderdeel B/4.3 van de Cwm, op het standpunt heeft mogen stellen dat degene aan wie aan jachtakte is verleend zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van de overige burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt, dat deze uitzonderingspositie meebrengt dat in de houder van de jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering reeds voldoende is om daaraan een einde te maken.
2.5
Hoezeer het betoog van appellant dat de toezichthouders ingevolge artikel 5:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden, verplicht waren zich te legitimeren op het moment dat zij de woning van appellant betraden en zij dit bij de controle op 3 december 2003 ten onrechte hebben nagelaten ook juist is, dit betekent niet dat de gegevens, verkregen uit die controle, niet kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van het onderhavige geding. In het bestuursrechtelijke geding is het gebruik van bewijs alleen dan niet toegestaan, indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is geen sprake indien het om een vormfout zoals het achterwege laten van legitimatie van als zodanig herkenbare politieambtenaren gaat, zoals hier het geval was.
2.6
Aan de aan appellant verleende jachtakte is het voorschrift verbonden dat het wapen en de bijbehorende munitie worden bewaard in afzonderlijke, deugdelijk gesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Bij de controle op 3 december 2003 is gebleken dat het vuurwapen van appellant in een klerenkast hing en dat de munitie ook in die kast lag. Nu dit niet in overeenstemming is met het hiervoor weergegeven, aan de jachtakte verbonden voorschrift, heeft dit de minister naar het oordeel van de Afdeling terecht geleid tot de conclusie dat het wapen niet deugdelijk was opgeborgen.
Om te beoordelen of appellant na de gegeven waarschuwing zijn wapen alsnog deugdelijk had opgeborgen, hebben toezichthouders bij herhaling geprobeerd een hercontrole uit te voeren. Appellant heeft echter geweigerd aan deze hercontrole mee te werken en heeft de toezichthouders niet toegelaten tot zijn woning. Hoewel juist is, zoals appellant stelt, dat uit artikel 5:15, eerste lid, van de Awb volgt dat hij niet verplicht is de toezichthouders tot zijn woning toe te laten, is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat appellant door zijn toestemming te onthouden willens en wetens de hercontrole of hij zijn wapen alsnog deugdelijk heeft opgeborgen heeft gefrustreerd, de minister in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen leiden dat grond bestaat om aan te nemen dat appellant misbruik zal maken van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben. In de omstandigheid dat niet onmiddellijk na de eerste controle tot intrekking van de jachtakte is overgegaan, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel, nu juist is getracht meer duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van de zorgvuldigheid van het handelen van appellant. Het betoog dat bij niemand in dezelfde politieregio gevolgen zijn verbonden aan de eerste politiecontrole dient voorts te falen, reeds omdat niet alleen de politiecontrole, maar deze controle in samenhang met het frustreren van de hercontrole heeft geleid tot de weigering appellant een jachtakte te verlenen.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw gehouden was de gevraagde jachtakte te weigeren.
2.7
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena
Lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Smissen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006