ABRvS, 31-12-2008, nr. 200804962/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG8607
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-12-2008
- Magistraten
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, J.G.C. Wiebenga, W.J. Deetman
- Zaaknummer
200804962/1
- LJN
BG8607
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG8607, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑12‑2008
Uitspraak 31‑12‑2008
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, J.G.C. Wiebenga, W.J. Deetman
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2008, nr. 1339067, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad) bij besluit van 20 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘De Bucht, Casteren’.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2008, waar als partij zijn gehoord de raad, vertegenwoordigd door P.A.M. Stappaerts, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [derde-belanghebbende], mede-eigenaar van het perceel De Bucht te Casteren.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om — in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen — te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2
Het plan voorziet in de bouw van acht woningen op een perceel aan De Bucht te Casteren. Het plangebied ligt in de kernrandzone aan de noordzijde van Casteren. Vier van de woningen zullen worden gerealiseerd in het kader van de Ruimte-voor-ruimte-regeling.
2.3
[appellanten], wonend in de directe omgeving van het plangebied aan De Bucht en Kranenberg, betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat onduidelijk is op welke regeling de bouw van de vier halfvrijstaande woningen is gebaseerd. Voorts achten [appellanten] onduidelijk welke vier woningen op basis van de Ruimte-voor-ruimte-regeling zullen worden gerealiseerd.
2.3.1
Het college heeft geen aanleiding gezien op deze punten goedkeuring aan het plan te onthouden en stelt zich op het standpunt dat de vier halfvrijstaande woningen passen in het provinciale beleid.
2.3.2
Blijkens de plantoelichting zijn de vier halfvrijstaande woningen niet op een specifieke regeling gebaseerd. Uit de plankaart bij het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant van het streekplan Noord-Brabant 2002 ‘Brabant in balans’ (hierna uitwerkingsplan Zuidoost Brabant) blijkt dat het plangebied op de grens van stedelijk en landelijk gebied ligt. Gelet op de schaal van de plankaart bij het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant is niet geheel duidelijk waar deze grens precies ligt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitwerkingsplan Zuidoost Brabant een globaal karakter heeft waarbij de aanduidingen op de kaart, die samen het duurzame ontwikkelingskader vormen, indicatief zijn en alleen betekenis hebben op een schaal van 1:50.000. Nu er geen grens op een herkenbare structuur in het landschap ligt wordt een marge aangehouden gerelateerd aan het voornoemde schaalniveau, aldus het college. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het voorgaande en gezien de omvang van dit plandeel heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vier halfvrijstaande woningen die door het plan mogelijk worden gemaakt, passen in het provinciale beleid.
2.3.3
Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat onduidelijk is welke vier woningen onder de Ruimte-voor-ruimte-regeling vallen overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de plantoelichting zullen de woningen die in het kader van de Ruimte-voor-ruimte-regeling zullen worden gerealiseerd vrijstaande woningen zijn. De overige vier woningen die door het plan mogelijk worden gemaakt zijn halfvrijstaande woningen. Uit figuur 2 in de plantoelichting wordt voldoende duidelijk welke woningen vrijstaand zijn en derhalve onder de Ruimte-voor-ruimte-regeling vallen. Gelet op het voorgaande heeft het college in hetgeen [appellanten] op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.4
[appellanten] brengen naar voren dat de kavels voor de Ruimte-voor-ruimte-woningen niet ruim genoeg zijn, nu volgens de Ruimte-voor-ruimte-regeling de kavels minimaal 1000 m2 groot zouden moeten zijn.
2.4.1
Het college stelt zich op het standpunt dat het plan op dit punt niet in strijd is met de Ruimte-voor-ruimte-regeling.
2.4.2
De Ruimte-voor-ruimte-regeling zoals opgenomen in het streekplan Noord-Brabant ‘Brabant in balans’ (hierna: het streekplan) maakt het mogelijk in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 1000 m2 die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, een woning te bouwen in afwijking van de programmering voor woningbouw, of in afwijking van de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Deze regeling stelt echter geen voorwaarden aan de grootte van de percelen waarop de woningen worden gerealiseerd. Uit de plantoelichting blijkt dat de percelen van de woningen, die in het kader van de Ruimte-voor-ruimte-regeling worden gerealiseerd, een oppervlakte hebben variërend van 960 m2 tot 1280 m2. [appellanten] hebben niet aangegeven in welk opzicht deze percelen niet groot genoeg zouden zijn. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met de Ruimte-voor-ruimte-regeling.
2.5
[appellanten] voeren aan dat niet aan de voorwaarde van volledige staking van de veehouderij is voldaan. Zij brengen in dit verband naar voren dat ter plaatse van de varkenshouderij thans een paardenhouderij is gevestigd, waardoor de beoogde milieuwinst minimaal zal zijn.
2.5.1
Het college stelt zich op het standpunt dat de milieutechnische belasting van de activiteiten van de paardenhouderij een ondergeschikte betekenis heeft ten opzichte van een intensieve veehouderij en brengt naar voren dat wel degelijk sprake is van een verbetering van de milieuhygiënische situatie.
2.5.2
Volgens het bestreden besluit is de intensieve varkenshouderij beëindigd en zijn de desbetreffende stallen gesloopt. [appellanten] hebben dit op zichzelf niet betwist. De bestaande paardenhouderijactiviteiten zullen ter plaatse worden voortgezet. De raad heeft naar voren gebracht dat op beperkte schaal enkele paarden worden gehouden en dat geen sprake meer is of kan zijn van een intensieve veehouderij. Ter zitting heeft de raad verklaard dat thans een milieuvergunning is verleend voor het houden van zes paarden. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat in de aanstaande herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ ter plaatse de uitoefening van een intensieve veehouderij zal worden uitgesloten. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een verbetering van de milieuhygiënische situatie.
2.6
[appellanten] voeren aan dat de twee-onder-één-kapwoningen niet passen binnen de bestaande stedenbouwkundige opzet van de omgeving. Daarnaast brengen zij naar voren dat de nokhoogte van de acht door het plan mogelijk gemaakte woningen te hoog is ten opzichte van de woningen in de omgeving van het plangebied.
2.6.1
Het college acht de stedenbouwkundige opzet van het plan aanvaardbaar en passend in de omgeving en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6.2
Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat de halfvrijstaande woningen niet aansluiten bij de stedenbouwkundige opzet van de omgeving, overweegt de Afdeling als volgt. De raad komt in beginsel een grote mate van vrijheid toe om de stedenbouwkundige opzet van een plan vorm te geven door middel van het aanwijzen van bestemmingen en het vaststellen van voorschriften. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied is gelegen in het overgangsgebied van stedelijk gebied naar buitengebied. De bebouwing in Casteren bestaat voornamelijk uit één en incidenteel uit twee bouwlagen met een kap. Voorts kennen de randen van het dorp een open typologie. De halfvrijstaande woningen zijn op ruime percelen gesitueerd. Uit de plantoelichting komt naar voren dat de woningen zodanig op het perceel zullen worden geplaatst dat sprake lijkt van een willekeurige, dorpse situering en dat met de woningen is getracht een stedenbouwkundige afronding van de noordzijde van Casteren te realiseren.
Ingevolge artikel 3.2.1, aanhef en onder d en e, van de planvoorschriften mag de goothoogte en de (nok)hoogte van de acht woningen niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is een goothoogte van 4,5 en een (nok)hoogte van 9 meter aangegeven. [appellanten] brengen op zichzelf terecht naar voren dat dit 1 à 2 meter hoger is dan de goot- en nokhoogten van de bestaande bebouwing in de directe omgeving van het plangebied. Blijkens de plantoelichting is beoogd om de dakvormen zo veel mogelijk te laten aansluiten bij de in de nabije omgeving gebruikelijke dakvormen, te weten zadeldaken en een schuine kap met een dakhelling van 40o en 55o.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de stedenbouwkundige opzet van het plan en heeft het in de omstandigheid dat het plan goot- en nokhoogten mogelijk maakt die 1 à 2 meter hoger zijn dan de goot- en nokhoogten van de bestaande bebouwing in de omgeving, in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.7
[appellanten] brengen voorts naar voren dat de beoogde kwaliteitsverbeteringen niet worden gerealiseerd met de bouw van de acht door het plan mogelijk gemaakte woningen.
2.7.1
Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.7.2
Blijkens het streekplan heeft de Ruimte-voor-ruimte-regeling een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit tot doel door de sloop van de agrarische bebouwing in ruil voor de bouw van woningen. Met het plan wordt de bouw van vier woningen in het kader van deze regeling mogelijk gemaakt. In ruil voor deze woningen is de intensieve veehouderij aan De Bucht 3 beëindigd en zijn bedrijfsgebouwen van deze veehouderij gesloopt. In hetgeen [appellanten] op dit punt naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aldus de door de Ruimte-voor-ruimte-regeling beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering kan worden gerealiseerd.
2.8
[appellanten] betogen daarnaast dat uitvoering van het plan de waterhuishouding in het gebied zal wijzigen en zij vrezen voor een slechte afwatering van hun percelen en verzakking van hun woningen. Zij wijzen in dit verband op het infiltratieonderzoek.
2.8.1
Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden en brengt naar voren dat het Waterschap de Dommel een positief advies heeft uitgebracht ten aanzien van de waterparagraaf.
2.8.2
In het kader van de voorbereiding van het plan heeft een watertoets plaatsgevonden. De resultaten van deze watertoets zijn neergelegd in de in de plantoelichting opgenomen waterparagraaf. In het kader van de watertoets is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van infiltratie van hemelwater in de bodem. Volgens dit onderzoek zijn de mogelijkheden tot hemelwaterinfiltratie binnen het plangebied beperkt. Om die reden is de mogelijkheid bekeken om een regenwaterbuffer aan te leggen. Blijkens de waterparagraaf is ervoor gekozen om dergelijke voorzieningen bij de woningen op eigen terrein te realiseren. Hiertoe zijn onder de doeleindenomschrijving van de bestemming ‘Woondoeleinden 1(W1)’ van artikel 3.1 van de planvoorschriften waterhuishoudkundige doeleinden opgenomen. Teneinde te garanderen dat alle benodigde waterhuishoudkundige maatregelen daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd heeft de gemeente Bladel een realisatieovereenkomst gesloten met de particuliere ontwikkelaars. Tevens heeft het Waterschap de Dommel bij brief van 17 maart 2008 een positief advies uitgebracht ten aanzien van de waterparagraaf. Gelet op het voorgaande hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het college aan hun vrees voor een slechte afwatering doorslaggevend gewicht diende toe te kennen.
2.9
[appellanten] betogen tot slot dat de financiële belangen van de projectontwikkelaar uitvoering van de Ruimte-voor-ruimte-regeling in de weg staan.
2.9.1
Het college acht het plan op dit punt niet in strijd met de Ruimte-voor-ruimte-regeling en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.9.2
De Ruimte-voor-ruimte-regeling maakt het mogelijk in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 1000 m2 die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, een woning te bouwen in afwijking van de programmering voor woningbouw, of in afwijking van de beleidslijn dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Anders dan [appellanten] betogen staat de regeling er niet aan in de weg dat de bouw van de woningen wordt gerealiseerd door een projectontwikkelaar. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële belangen van de projectontwikkelaar uitvoering van de Ruimte-voor-ruimte-regeling in de weg staan.
2.10
De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de bestreden punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.11
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Broodman
ambtenaar van Staat