ABRvS, 31-12-2008, nr. 200802327/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG8637
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-12-2008
- Magistraten
Mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, C.J.M. Schuyt, B.P. Vermeulen
- Zaaknummer
200802327/1
- LJN
BG8637
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG8637, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑12‑2008
Uitspraak 31‑12‑2008
Mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, C.J.M. Schuyt, B.P. Vermeulen
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/295 van de rechtbank Utrecht van 14 februari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een keurvergunning verleend voor het dempen en verbreden van gedeelten van een watergang en het aanleggen en hebben van een beschoeiing en beplanting, ter plaatse van de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 19 februari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 1 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 april 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Iperen, advocaat te Hilversum, en J.J.J. Russchen en B. Laporte, werkzaam bij het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de Keur) is het verboden watergangen geheel of gedeeltelijk te dempen.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, kan het bestuursorgaan van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen bij schriftelijke vergunning ontheffing verlenen.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunningverlening geschieden onder het stellen van voorschriften in het belang van de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied.
2.2
In de Beleidsnota dempingen, vastgesteld door het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden en in werking getreden op 20 januari 2001 (hierna: de nota), wordt een beleid ten aanzien van het verlenen van vergunningen voor het dempen van watergangen vastgelegd. Het waterschap zal dit beleid hanteren bij het beoordelen van aanvragen van vergunningen voor het dempen van watergangen, aldus de nota. Volgens het eerste punt van punt 3 van de nota mag de huidige open waterberging niet verminderd worden als gevolg van dempingen (‘stand-still’ principe). Bij iedere demping dient de afname van de hoeveelheid open water berging dan ook minimaal gecompenseerd te worden binnen hetzelfde peilgebied. Volgens punt 4.2.3 van de nota is de vergunningverlening altijd maatwerk, waarbij op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht de waterhuishoudkundige belangen tegen het belang van de demping zullen worden afgewogen. Deze afweging is met name van belang waar het gaat om relatief kleine dempingen (bijvoorbeeld dwarssloten) met een aanmerkelijk belang (bijvoorbeeld ten behoeve van een optimale bedrijfsvoering), aldus de nota.
Volgens paragraaf 4.1.2 van de toelichting op de nota kan het bestuur van het waterschap in overweging nemen om af te wijken van het beleid wanneer er geen mogelijkheden zijn om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. Sloten gelegen vlak langs (bedrijfs)gebouwen kunnen volgens paragraaf 4.3 van deze toelichting in aanmerking komen om gedempt te worden indien dit noodzakelijk is in verband met ontsluiting of uitbreiding van deze bebouwing. In beide gevallen geldt wel de hiervoor genoemde compensatieverplichting, aldus de toelichting.
2.3
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de sloot waarvoor de vergunning is verleend, een primaire watergang is, welke niet belemmerd mag worden in zijn wateraan- en afvoer, mist feitelijke grondslag. De kwalificatie van een water wordt bepaald door de legger. Niet betwist is dat de desbetreffende watergang op de legger staat aangeduid als scheisloot en niet als primaire sloot. Het college bepaalt op basis van de leggerkaart of de vergunning kan worden verleend. Niet van belang is derhalve dat bij de aanvraag van de vergunning een andere situatietekening dan de leggerkaart zou zijn gebruikt.
2.4
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vergunning voor de gedeeltelijke demping van de sloot had mogen verlenen omdat daardoor de resterende waterbergingscapaciteit van de sloot ontoereikend zal zijn. Hij stelt dat uit berekeningen blijkt dat vanwege de demping ook bij niet buitensporige neerslag delen van zijn land onder water zullen komen te staan, waardoor schade aan zijn land en zijn bedrijf ontstaat.
2.4.1
Met zijn in zijn hoger beroepschrift gepresenteerde berekening maakt [appellant] niet aannemelijk dat de waterbergingscapaciteit na de gedeeltelijke demping ontoereikend is. Aan de gestelde berekening komt, nu deze niet nader is onderbouwd, niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien. De rechtbank is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college zich op het standpunt kon stellen dat de resterende waterbergingscapaciteit van de sloot na de gedeeltelijke demping ervan toereikend zal zijn. Het betoog faalt.
2.5
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte is afgeweken van het advies van de commissie behandeling bezwaren Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 26 oktober 2006. Het college heeft volgens [appellant] in afwijking van het advies van de commissie en de nota geaccepteerd dat de vermindering aan waterbergingscapaciteit door het gedeeltelijk dempen van de watergang wordt gecompenseerd buiten het peilgebied van de watergang waarvoor gedeeltelijke demping is vergund.
2.5.1
Hoewel volgens de nota bij een demping van een watergang de afname van de hoeveelheid open waterberging minimaal gecompenseerd dient te worden binnen hetzelfde peilgebied, heeft het college in dit geval in redelijkheid aanleiding kunnen vinden om compensatie op hetzelfde perceel, maar in een aangrenzend peilgebied, toe te staan. Het college heeft in zijn vergunning van 12 december 2006 ook voldoende gemotiveerd waarom in compenserende waterberging buiten het peilgebied kan worden voorzien, zodat aan de opmerkingen van de commissie op dit punt tegemoet is gekomen. De compensatie in een ander peilgebied is bovendien in lijn met de nota omdat volgens paragraaf 4.1.2 van de toelichting op de nota het bestuur van het waterschap in overweging kan nemen om af te wijken van het beleid wanneer er geen mogelijkheden zijn om binnen hetzelfde peilgebied te compenseren. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval met compensatie in een naastgelegen peilgebied kan worden volstaan. Het betoog faalt.
2.6
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door de demping voor hem onmogelijk wordt om zijn deel van de sloot op de voorgeschreven wijze te onderhouden, faalt dit reeds omdat de relevante bepaling in de Keur geen eisen stelt aan de specifieke wijze waarop het onderhoud wordt gepleegd. Bovendien heeft [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat door de gedeeltelijke demping onderhoud niet meer mogelijk is.
2.7
[appellant] heeft zijn betoog dat hij door de vergunde gedeeltelijke demping niet meer kan voldoen aan de vereisten voor een diepteschouw niet bij de rechtbank naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en gesteld noch gebleken is dat [appellant] dit niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en hij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, kan dit betoog reeds om die reden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat volgens de nota ingeval de eigendom van gronden aan weerszijden van de te dempen sloot bij meerdere partijen ligt, een schriftelijke verklaring van geen bezwaar van alle partijen niet mag ontbreken, heeft [appellant] in bezwaar noch in beroep naar voren gebracht zodat ook dit niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Overigens heeft deze beleidslijn geen betrekking op de waterstaatkundige belangen die het college dient te behartigen, zodat het college in het kader van de besluitvorming inzake vergunningverlening daaraan voorbij diende te gaan.
2.8
Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek
voorzitter
w.g. Groenendijk
ambtenaar van Staat