ABRvS, 14-05-2008, nr. 200706007/1
ECLI:NL:RVS:2008:BD1470
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-05-2008
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, W.D.M. van Diepenbeek, G.J. van Muijen
- Zaaknummer
200706007/1
- LJN
BD1470
- Roepnaam
Rapport Fijnaut
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BD1470, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑05‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2008, 215 met annotatie van P.J. Stolk
JB 2008/142 met annotatie van G. Overkleeft-Verburg
Uitspraak 14‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 april 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van het rapport "De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden" van prof. dr. C. Fijnaut (hierna: het rapport Fijnaut) en het rapport "Advies aan de minister van Justitie inzake het rapport "De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden"" (hierna: het nader rapport) afgewezen.
Mrs. M. Vlasblom, W.D.M. van Diepenbeek, G.J. van Muijen
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/7997 van de rechtbank 's‑Gravenhage van 20 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van het rapport ‘De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden’ van prof. dr. C. Fijnaut (hierna: het rapport Fijnaut) en het rapport ‘Advies aan de minister van Justitie inzake het rapport ‘De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden’’ (hierna: het nader rapport) afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2007, verzonden op 26 juli 2007, heeft de rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 augustus 2006 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 11 oktober 2007 heeft [appellant] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 5 december 2007 heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het door [appellant] gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard en hem gedeelten uit het rapport Fijnaut en het nader rapport verstrekt.
Bij brief van 27 december 2007 heeft [appellant] op het besluit van 5 december 2007 gereageerd.
De minister heeft een verweerschrift en een reactie op de brief van [appellant] van 27 december 2007 ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2008, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ambtshalve overweegt de Afdeling dat indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een minister ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft, bevoegd is. Bevoegd om van het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van 22 augustus 2006 kennis te nemen is derhalve de rechtbank Dordrecht. [appellant] heeft echter beroep ingesteld bij de rechtbank 's‑Gravenhage. Nu partijen blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank 's‑Gravenhage van 11 juli 2007 desgevraagd hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het beroep om redenen van proceseconomie door die rechtbank wordt behandeld, ziet de Afdeling aanleiding de onbevoegdheid van de rechtbank 's‑Gravenhage met toepassing van artikel 46 van de Wet op de Raad van State voor gedekt te verklaren en de uitspraak van 20 juli 2007 als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
2.2
Ingevolge artikel 1 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
(…)
- c.
intern beraad: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid;
(…)
- f.
persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten;
(…).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
- a.
kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
- b.
kennisneming van de inhoud toe te staan,
- c.
een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
- d.
inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
- a.
de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
(…)
- c.
de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(…)
- e.
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…).
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
2.3
In hoger beroep bestrijdt [appellant] uitsluitend de overweging van de rechtbank dat de uitlatingen van de minister in de Tweede Kamer over de openbaarmaking van de rapporten er niet toe kunnen leiden dat door de minister geen beroep meer mag worden gedaan op de uitzonderingsgronden en beperkingen van de Wob. Hij voert aan dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat de uitspraken die de minister in de Tweede Kamer heeft gedaan over het rapport Fijnaut en het nader rapport impliceren dat openbaarmaking van de rapporten niet geheel geweigerd kan worden.
2.3.1
Bij besluit van 5 december 2007 heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het door [appellant] gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard en hem gedeelten uit het rapport Fijnaut en het nader rapport verstrekt. Nu [appellant] in hoger beroep niet heeft betoogd dat de uitspraken van de minister in de Tweede Kamer grond vormen voor het oordeel dat de rapporten geheel openbaar moeten worden gemaakt en uit bedoelde uitspraken van de minister evenmin kan worden afgeleid welke delen van de rapporten mogelijk op grond van de Wob openbaar zouden kunnen worden gemaakt, brengt dit mee dat [appellant] geen materieel belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
2.3.2
Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat hij nog procesbelang heeft omdat bij het besluit van 5 december 2007 niet geheel aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen en dat besluit dus, gelet op artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, deel uitmaakt van het geding.
2.3.3
Zoals voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2000 in zaak nr. 199900216/1 (aangehecht) doet de omstandigheid dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artiekel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, van rechtswege een beroep tegen het besluit van 5 december 2007 is gericht. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek aan het hoger beroep werkt slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit brengt mee dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet kan worden gebaseerd op de enkele omstandigheid dat [appellant] nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 5 december 2007. Het betoog faalt.
2.4
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.5
Nu het hoger beroep erop was gericht te voorkomen dat de minister openbaarmaking van de rapporten wederom geheel zou weigeren en de minister in het besluit van 5 december 2007 in zoverre aan [appellant] is tegemoetgekomen ziet de Afdeling aanleiding om de minister op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
2.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van 5 december 2007 deel uitmaakt van dit geding.
2.7
Bij het besluit van 5 december 2007 heeft de minister het rapport Fijnaut en het nader rapport openbaar gemaakt met weglating van diverse passages.
2.8
[appellant] bestrijdt het besluit van 5 december 2007 voor zover de minister met een beroep op de artikelen 10, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder a en c, en 11 van de Wob heeft geweigerd passages uit de rapporten openbaar te maken.
Hij voert aan dat de passages die de minister niet openbaar heeft gemaakt met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijkens het besluit van 5 december 2007 informatie bevatten over de inrichting van speciale militaire, justitiële en politionele eenheden en de daarvoor benodigde (gezags)structuren. Deze weigeringsgrond is echter bedoeld om openbaarmaking te kunnen weigeren van onderzoeksgegevens over personen waarnaar veiligheidsdiensten een onderzoek hebben ingesteld en ziet niet op informatie over de inrichting van de organisatie, aldus [appellant].
Hij betoogt daarnaast dat de minister onvoldoende heeft geconcretiseerd dat openbaarmaking van de informatie over hoe de bestrijding van terrorisme en andere ernstige geweldsmisdrijven in andere landen is georganiseerd de betrekkingen van Nederland met de betrokken landen zou schaden. Tevens stelt hij dat de minister deze weigeringsgrond zodanig extensief uitlegt dat dat niet in overeenstemming is met het doel van de wetgever.
Hij voert voorts aan dat de minister ten onrechte de openbaarmaking van diverse passages uit de rapporten heeft geweigerd op de grond dat het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Hij betoogt dat deze weigeringsgrond ziet op in het kader van opsporing en vervolging verzamelde informatie over strafbare feiten en op informatie op tactisch niveau, zoals informatie over opsporingstechnieken en draaiboeken, maar niet op informatie over de organisatie van de speciale eenheden waarop de rapporten kennelijk betrekking hebben.
Ook stelt [appellant] dat veel informatie over de organisatie van de speciale eenheden al bekend is uit algemene publicaties, zodat integraal weigeren deze informatie openbaar te maken niet proportioneel is, hetgeen te meer geldt nu een deel van de informatie uit de rapporten inmiddels achterhaald is omdat de speciale eenheden recent zijn gereorganiseerd.
Tevens betoogt hij dat het besluit van 5 december 2007 onvoldoende is gemotiveerd omdat daaruit niet blijkt dat is overwogen om informatie te verstrekken op een van de wijzen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van de Wob.
Ten slotte betoogt [appellant] dat het rapport Fijnaut en het nader rapport niet kunnen worden aangemerkt als stukken, opgesteld ten behoeve van intern beraad als bedoeld in artikel 11 van de Wob en dat aan de weigering de hoofstukken IV, V en VI van het rapport Fijnaut en van paragraaf 2.4 en verder van het nader rapport openbaar te maken dus ten onrechte ten grondslag is gelegd dat daarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen. Hij voert voorts aan dat niet aannemelijk is dat de paragrafen 2.4 en volgende van het nader rapport geheel uit persoonlijke beleidsopvattingen bestaan. Ook blijkt uit het besluit van 5 december 2007 in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Wob niet of Fijnaut, dan wel de commissie die het nader rapport heeft opgesteld, instemt met openbaarmaking van daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
2.9
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de rapporten overweegt de Afdeling als volgt.
Algemeen
2.10
De rapporten hebben betrekking op de wijze waarop het stelsel van speciale eenheden ten tijde van het door professor Fijnaut verrichte onderzoek was ingericht en op de wijze waarop dat stelsel zou kunnen worden aangepast opdat het beter zou zijn ingericht en toegerust voor de bestrijding van — kort gezegd — terrorisme en andere ernstige geweldsmisdrijven. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat bij openbaarmaking van dergelijke informatie de belangen, omschreven in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob niet aan de orde zijn. De minister heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat openbaarmaking van dergelijke informatie tot gevolg zou kunnen hebben dat degenen die zich met deze misdrijven bezighouden of willen gaan bezighouden hun gedrag op deze kennis zouden kunnen afstemmen. Dat zou de opsporing en vervolging kunnen belemmeren en, gelet op de aard van de misdrijven, de veiligheid van de Staat kunnen schaden. Het betoog faalt.
2.11
Het betoog van [appellant] dat de informatie uit de rapporten inmiddels achterhaald is omdat de speciale eenheden recent zijn gereorganiseerd slaagt evenmin. Omdat in het rapport Fijnaut wordt voorgesteld bij de reorganisatie van de speciale eenheden aan te sluiten bij de sterke kanten van het systeem zoals dat in het rapport Fijnaut is beschreven, kan niet worden geoordeeld dat deze informatie iedere actualiteit heeft verloren.
2.12
Wat betreft het betoog dat de weigering informatie openbaar te maken disproportioneel is omdat veel informatie over de organisatie van de speciale eenheden al bekend is uit algemene publicaties wordt overwogen dat, zoals ter zitting door [appellant] is bevestigd, de informatie uit algemene publicaties grotendeels samenvalt met de informatie die bij het besluit van 5 december 2007 alsnog openbaar is gemaakt.
2.13
Evenmin wordt [appellant] gevolgd in zijn betoog dat het besluit van 5 december 2007, gelet op artikel 7 van de Wob, onvoldoende is gemotiveerd. Die bepaling ziet op de wijze waarop informatie waarop weigeringsgronden en beperkingen van de artikelen 10 en 11 van de Wob niet van toepassing zijn, openbaar kan worden gemaakt. Zij is niet van toepassing op informatie waarvan openbaarmaking met een beroep op een van deze bepalingen moet of mag worden geweigerd.
2.14
Wat betreft artikel 11 van de Wob heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 26 november 2003 in zaak nr. 200301597/1) dat ook documenten afkomstig van derden die niet tot de kring van de overheid behoren, kunnen worden aangemerkt als documenten die zijn opgemaakt ten behoeve van intern beraad. Het oogmerk waarmee ze zijn opgesteld is dan bepalend.
Blijkens het ‘Woord vooraf’ van het rapport Fijnaut is dat rapport opgesteld als advies aan de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Defensie. In paragraaf 1.1 van het nader rapport, genaamd ‘Opdracht aan de commissie’ is vermeld dat het rapport Fijnaut op 25 juni 2004 in een bewindsliedenoverleg is besproken, dat genoemde ministers daarbij tot de conclusie kwamen dat de uitkomsten van het advies aanleiding geven om binnen het stelsel van speciale eenheden wijzigingen aan te brengen en dat er behoefte is aan een gedegen inhoudelijk advies over het voorstel tot herziening van het stelsel. In vervolg op dat overleg werd besloten — alvorens een projectstructuur voor de uitvoering van het rapport Fijnaut op te zetten — een nader advies te laten opstellen door een commissie bestaande uit drie deskundigen vanuit het openbaar ministerie, politie en defensie. Mede op basis daarvan zou invulling gegeven kunnen worden aan de wens van de bewindslieden. Vervolgens werd de commissie ingesteld en verzocht een nader vertrouwelijk advies op te stellen dat mede als input zou moeten dienen voor de politieke besluitvorming.
Gelet op deze informatie over de voorbereiding van de besluitvorming en in aanmerking genomen het onderwerp waarop de rapporten betrekking op hebben, is voldoende aannemelijk dat is beoogd de rapporten op te stellen ten behoeve van intern beraad. Voorts is, anders dan [appellant] stelt, gelet op de geschetste gang van zaken niet aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige vorm van advisering of van gestructureerd overleg dat het interne karakter van het beraad geacht moet worden te zijn vervallen.
Het woord vooraf van het rapport Fijnaut
2.15
De niet openbaar gemaakte passages uit het ‘Woord vooraf’ van het rapport Fijnaut bevatten dankwoorden aan personen die bij de totstandkoming van dat rapport betrokken zijn geweest. Niet valt in te zien dat openbaarmaking van deze passages geheel kan worden geweigerd omdat daarbij het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties aan de orde is. Dat hoeft echter niet tot vernietiging van het besluit van 5 december 2007 te leiden omdat openbaarmaking van deze passages tevens is geweigerd met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob en de bezwaren van [appellant] niet zijn gericht op hetgeen niet openbaar is gemaakt met een beroep op deze bepaling.
De hoofdstukken I tot en met III van het rapport Fijnaut
2.16
De meeste passages van deze hoofdstukken waarvan openbaarmaking is geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob betreffen informatie over de wijze waarop het stelsel van speciale eenheden ten tijde van het door professor Fijnaut verrichte onderzoek was ingericht en op de wijze waarop dat stelsel zou kunnen worden aangepast opdat het beter zou zijn ingericht en toegerust voor de bestrijding van — kort gezegd — terrorisme en andere ernstige geweldsmisdrijven. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.11. is overwogen heeft de minister openbaarmaking van deze passages reeds op grond van eerstgenoemde bepaling moeten weigeren.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister evenwel openbaarmaking van het grootste deel van paragraaf III.3.3, de tekst vanaf ‘— inzet/alarmering van de BBE-P sedert de jaren zeventig: in totaal 31x;’ tot ‘en het huwelijk van de kroonprins’, niet mogen weigeren met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob. Deze alinea's bevatten informatie over de inzet van de bijzondere bijstandseenheden in het verleden waarover — zoals ook blijkt uit de inleiding op de paragraaf — in de periode waarop de inzet betrekking had in de media verslag is gedaan. In zoverre komt het besluit van 5 december 2007 voor vernietiging in aanmerking.
Hoofdstuk IV van het rapport Fijnaut
2.17
De openbaarmaking van dit hoofdstuk heeft de minister geheel geweigerd onder verwijzing naar de artikelen 10, eerste lid, onder b, tweede lid, onder a en tweede lid, onder c, en 11 van de Wob.
2.17.1
In paragraaf IV.3.1. van het rapport Fijnaut is weergegeven hoe de bestrijding van terrorisme en andere ernstige geweldsmisdrijven is georganiseerd in België, Engeland en Duitsland. Informatie hierover is blijkens het rapport aan Fijnaut verstrekt door bij de bestrijding van deze misdrijven betrokken functionarissen van die staten. Gelet op de aard van de informatie is niet onaannemelijk dat deze informatie, zoals de minister stelt en [appellant] niet heeft bestreden, vertrouwelijk is verstrekt. Nu voorts, zoals hiervoor is overwogen, openbaarmaking van dergelijke informatie de veiligheid van een staat kan schaden heeft de minister zich ook zonder nadere concretisering op het standpunt mogen stellen dat het belang van de betrekkingen van Nederland met de betrokken staten zich voordoet en zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van deze informatie. Het betoog faalt in zoverre.
Het betoog dat de minister deze weigeringsgrond te extensief uitlegt verstaat de Afdeling aldus dat deze weigeringsgrond volgens [appellant] ten onrechte ten grondslag is gelegd aan de weigering heel hoofdstuk IV van het rapport Fijnaut openbaar te maken. Dit betoog slaagt. Alleen in paragraaf IV.3.1. is informatie opgenomen die afkomstig is van genoemde staten en betrekking heeft op bestrijding van terrorisme en andere ernstige geweldsmisdrijven aldaar. Aan de weigering de overige paragrafen van hoofdstuk IV van het rapport Fijnaut openbaar te maken heeft de minister dus ten onrechte artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob ten grondslag gelegd. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien dat openbaarmaking van deze paragrafen geheel kan worden gebaseerd op elk van de bepalingen, neergelegd in de artikelen 10, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder c, en 11 van de Wob. Mocht zulks niet beoogd zijn, dan is niet duidelijk welke passage op grond van welke bepaling of bepalingen niet openbaar wordt gemaakt. In zoverre is onvoldoende gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 20 juli 2007. Voorts overweegt de Afdeling in dit verband dat in de eerste alinea van paragraaf IV.2. staat dat in die paragraaf wordt herhaald welke de implicaties voor de inrichting van het stelsel van speciale eenheden zijn die in hoofdstuk II van het rapport werden gedestilleerd, terwijl hoofdstuk II bij het besluit van 5 december 2007 openbaar is gemaakt.
Het besluit van 5 december 2007 dient te worden vernietigd voor zover daarbij openbaarmaking van hoofdstuk IV van het rapport Fijnaut geheel is geweigerd.
De hoofdstukken V en VI van het rapport Fijnaut
2.18
De openbaarmaking van deze hoofdstukken heeft de minister geheel geweigerd onder verwijzing naar de artikelen 10, eerste lid, onder b, tweede lid onder c, en 11 van de Wob.
2.18.1
Ook voor deze hoofdstukken geldt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de weigering ze openbaar te maken geheel kan worden gebaseerd op elk der genoemde bepalingen. Nu voor deze hoofdstukken, evenals voor hoofdstuk IV, geldt dat een op de concrete inhoud ervan toegespitste motivering van de weigering ze openbaar te maken ontbreekt, is ook in zoverre onvoldoende gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank.
Het nader rapport
2.19
Anders dan [appellant] betoogt, behelzen alle passages uit het nader rapport waarvan de minister openbaarmaking heeft geweigerd onder verwijzing naar artikel 11 van de Wob, persoonlijke beleidsopvattingen van Fijnaut, wier adviezen in het nader rapport samengevat worden weergegeven, en de commissie. Nu deze beleidsopvattingen adviezen behelzen over de reorganisatie van het stelsel van speciale eenheden heeft de minister — daargelaten dat verstrekking in niet tot personen herleidbare vorm van het rapport Fijnaut niet mogelijk is — in redelijkheid kunnen weigeren toepassing te geven aan artikel 11, tweede lid, van de Wob. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit immers voort dat het openbaar maken van informatie over de mogelijke inrichting van dat stelsel de veiligheid van de Staat en het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten kan schaden. Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2002 in zaak nr. 200101329/1), de beslissing om informatie te verstrekken een beslissing van het bestuursorgaan. Aan het bestuur komt, gelet op de op hem rustende verantwoordelijkheden, de vrijheid toe om, ondanks instemming van betrokkenen, de informatie niet te verschaffen. Dat uit het besluit van 5 december 2007 niet blijkt of aan betrokkenen toestemming voor openbaarmaking in tot personen herleidbare vorm is gevraagd, vormt daarom geen grond voor vernietiging van het besluit van 5 december 2007.
Conclusie
2.20
Het beroep tegen het besluit van 5 december 2007 is gegrond. Het besluit dient, omdat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb een draagkrachtige motivering ontbeert, te worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de in 2.16. aangeduide alinea's van paragraaf III.3.3 en op de hoofdstukken IV tot en met VI, met uitzondering van paragraaf IV.3.1, van het rapport Fijnaut.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2007 gegrond;
- III.
vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 5 december 2007, kenmerk 5518263/07/NCTb, voor zover het betrekking heeft op paragraaf III.3.3 vanaf ‘— inzet/alarmering van de BBE-P sedert de jaren zeventig: in totaal 31x;’ tot ‘en het huwelijk van de kroonprins’ en op de hoofdstukken IV tot en met VI, met uitzondering van paragraaf IV.3.1, van het rapport ‘De herinrichting van het stelstel van speciale eenheden’ van prof. dr. C. Fijnaut;
- IV.
veroordeelt de minister tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 452,16 (zegge: vierhonderdtweeënvijftig euro en zestien cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- V.
gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom
voorzitter
w.g. Mathot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2008