ABRvS, 30-01-2008, nr. 200701883/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC3077
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-01-2008
- Magistraten
Mrs. J.E.M. Polak, J.C.K.W. Bartel, W. Konijnenbelt
- Zaaknummer
200701883/1
- LJN
BC3077
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC3077, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑01‑2008
Uitspraak 30‑01‑2008
Mrs. J.E.M. Polak, J.C.K.W. Bartel, W. Konijnenbelt
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], als rechtsopvolger van [appellant], beiden wonend te [woonplaats],
3. de stichting ‘Stichting Natuur en Milieu Aalten’, gevestigd te Aalten,
4. Staatsbosbeheer Regio Oost, gevestigd te Deventer,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2004 heeft de gemeenteraad van Aalten het bestemmingsplan ‘Buitengebied Aalten 2004’ vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 juni 2005, kenmerk RE2005.1533, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft het besluit van 28 juni 2005 bij uitspraak van 23 augustus 2006, zaakno. 200506487/1 (www.raadvanstate.nl), gedeeltelijk vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 januari 2007, kenmerk 2005-001086, voor zover nodig opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief van 15 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 15 maart 2007, [appellanten sub 2] bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, de stichting ‘Stichting Natuur en Milieu Aalten’ (hierna: de Stichting Natuur en Milieu) bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 21 maart 2007, en Staatsbosbeheer Regio Oost (hierna: Staatsbosbeheer) bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 22 maart 2007, beroep ingesteld. [appellanten sub 2] hebben hun gronden aangevuld bij brief van 16 april 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], de Stichting Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door drs. G.J.W. Krajenbrink, Staatsbosbeheer, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Schaakxs, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.H. Scheffer, ambtenaar van de gemeente, en de [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. ing. A.P.J. Timmermans.
2. Overwegingen
2.1
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om — in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen — te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3
Verweerder heeft onder meer goedkeuring verleend aan de zinsnede ‘het diepploegen’ in artikel 8.5.1, onder b, van de planvoorschriften, aan de zinsnede ‘het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede’ in artikel 31.4.1, onder a, van de planvoorschriften en aan de zinsnede ‘het aanbrengen van diepwortelende beplantingen’ in artikel 31.4.1, onder d, van de planvoorschriften. [appellante sub 1] richt zich hiertegen en voert aan dat ten onrechte geen uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006 en dat de in deze planvoorschriften vervatte aanlegvergunningenstelsels haar bedrijfsvoering ernstig zullen belemmeren.
2.4
Ingevolge artikel 8.1.1, aanhef en onder a, onderdeel 2 en onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ bestemd voor:
- a.
de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van een boomkwekerij met houtachtige gewassen hoger dan 0,5 meter niet is toegestaan op gronden die op de plankaart zijn aangeduid met de landschapswaarde ‘o’ (openheid), met uitzondering van de als zodanig op de plankaart aangegeven boomkwekerijen.
- d.
behoud, herstel en ontwikkeling van de volgende als zodanig op de plankaart aangegeven landschapswaarden: hoogteverschillen (h) en openheid (o).
Ingevolge artikel 8.5.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders op de in artikel 8.1 bedoelde gronden de volgende andere werken uit te voeren; b. het diepploegen zijnde het vanaf 0,4 meter omploegen.
Aan de zinsnede ‘zijnde het vanaf 0,4 meter omploegen’ heeft verweerder goedkeuring onthouden.
Ingevolge artikel 8.5.3, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is een aanlegvergunning niet vereist voor andere werken, die behoren tot het normale onderhoud, gebruik en beheer.
2.4.1
In voormelde uitspraak van 23 augustus 2006 heeft de Afdeling overwogen dat wat de aanlegvergunningplicht voor het diepploegen vanaf 0,4 meter betreft, als bedoeld in artikel 8.5.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom verweerder met het opleggen van deze plicht heeft ingestemd, nu voor deze plicht uitdrukkelijk te beschermen archeologische waarden zijn aangevoerd en dit geen waarden zijn die in het kader van artikel 8.1 van de planvoorschriften voor bescherming in aanmerking komen.
2.4.2
Het betoog van [appellante sub 1] dat ten aanzien van de aanlegvergunningplicht voor diepploegen als bedoeld in artikel 8.5.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften geen uitvoering is gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006, slaagt. Ten aanzien van de door verweerder geuite vrees dat het aanbrengen en verwijderen van beplanting schade zal veroorzaken aan archeologische waarden stelt de Afdeling vast dat deze werkzaamheden niet onder diepploegen kunnen worden gerekend. Voorts stelt de Afdeling vast dat, evenals in voormelde uitspraak van 23 augustus 2006, archeologische waarden geen waarden zijn die in het kader van artikel 8.1 van de planvoorschriften voor bescherming in aanmerking komen. De bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ beoogt immers de landschappelijke waarden en niet de archeologische waarden te beschermen.
2.4.3
Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring aan de zinsnede ‘het diepploegen’ in artikel 8.5.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.4.4
Ter zitting is gebleken dat in een door de gemeenteraad inmiddels vastgestelde herziening van het bestemmingsplan het planvoorschrift ten aanzien van diepploegen bij gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ geheel is komen te vervallen. Verweerder heeft ter zitting verklaard zich hierin te kunnen vinden. Nu partijen desgevraagd hebben te kennen gegeven dat zij kunnen instemmen met onthouding van goedkeuring aan de woorden ‘het diepploegen’ in artikel 8.5.1, onder b, van de planvoorschriften en niet is gebleken van belangen van derden die zich daartegen verzetten, ziet de Afdeling aanleiding alsnog hieraan goedkeuring te onthouden en te bepalen dat geen verplichting als bedoeld in artikel 30 van de WRO ontstaat.
2.5
Ingevolge artikel 31.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Zone bescherming archeologische waarden’ mede bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
Ingevolge artikel 31.4.1, aanhef en onder a en d, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders op de in artikel 31.1 bedoelde gronden de volgende andere werken uit te voeren:
- a.
het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 m alsmede het ophogen van gronden;
- d.
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen, het bebossen \van gronden en het vellen en rooien van houtgewassen, voor zover daarbij stobben worden verwijderd.
Ingevolge artikel 31.4.5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is geen aanlegvergunning vereist voor andere werken behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer.
2.5.1
Ten aanzien van de aanlegvergunningplicht als bedoeld in de zinsnede ‘het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede’ in artikel 31.4.1, aanhef en onder a, en in de zinsnede ‘het aanbrengen van diepwortelende beplantingen’ in artikel 31.4.1, onder d, van de planvoorschriften heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 23 augustus 2006 overwogen dat verweerder de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en de bedrijfsbelangen van [appellante sub 1] niet tegen elkaar heeft afgewogen en dat niet is bezien of het opleggen van een aanlegvergunningplicht voor alle gronden met de medebestemming ‘Zone bescherming archeologische waarden’ nodig is.
2.5.2
Het betoog van [appellante sub 1] dat verweerder bij het goedkeuren van de zinsnede ‘het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede’ in artikel 31.4.1, onder a, en aan de zinsnede ‘het aanbrengen van diepwortelende beplantingen’ in artikel 31.4.1, onder d, van de planvoorschriften geen uitvoering heeft gegeven aan voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006, slaagt eveneens. Op grond van voormelde uitspraak diende verweerder de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en de belangen van [appellante sub 1] tegen elkaar af te wegen. In het kader van deze belangenafweging moest verweerder nagaan of de archeologische waarden in de gronden van [appellante sub 1] niet reeds zodanig zijn verstoord dat het opleggen van voormelde aanlegvergunningplichten niet meer zinvol kan worden geacht. Verweerder heeft dit nagelaten en heeft daarmee ten onrechte geen uitvoering gegeven aan voormelde uitspraak van 23 augustus 2006. Anders dan verweerder betoogt, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006, zaakno. 200507106/1 (www.raadvanstate.nl), niet worden afgeleid dat hij in dit geval geen nader onderzoek behoefde te verrichten. In dit geval ligt niet de vraag voor of de archeologische waarden ter plaatse mogelijk aanwezig zijn, maar of deze, mede gelet op het door [appellante sub 1] ingebrachte kaartmateriaal ten aanzien van het historische gebruik van de gronden, niet reeds zodanig zijn verstoord dat voor het opleggen van voormelde aanlegvergunningplichten, gelet op de betrokken belangen nog rechtvaardiging bestaat.
2.5.3
Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft de goedkeuring aan de zinsnede ‘het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede’ in artikel 31.4.1, onder a, en aan de zinsnede ‘het aanbrengen van diepwortelende beplantingen’ in artikel 31.4.1, onder d, van de planvoorschriften. Nu dit met zich zou brengen dat op de gronden met de bestemming ‘Zone bescherming archeologische waarden’ voor bedoelde werkzaamheden geen aanlegvergunning verplicht zou zijn, terwijl verweerder nog onderzoek dient te verrichten naar de mogelijke verstoring van de archeologische waarden ter plaatse, ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat totdat verweerder op basis van bedoeld onderzoek opnieuw heeft besloten omtrent de goedkeuring van bedoelde voorschriften en dat besluit in werking treedt, dan wel een nieuw bestemmingsplan, waarin deze gronden zijn begrepen, in werking treedt, artikel 31.4.1, onder a en d, van de planvoorschriften geheel van kracht is.
De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting Natuur en Milieu en Staatsbosbeheer
2.6
Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de acht aanduidingen ‘windmolen toegestaan’ op de plandelen met de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’ en ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ gelegen tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk, die voorzien in de aanleg van het zogenoemde windmolenpark Hagenwind. [appellanten sub 2], de Stichting Natuur en Milieu en Staatsbosbeheer richten zich hiertegen.
2.6.1
Staatsbosbeheer heeft tegen het voormelde besluit omtrent goedkeuring van 28 juni 2005 geen beroep ingesteld en heeft daar derhalve in berust. Het besluit omtrent goedkeuring van 30 januari 2007 is, voor zover nodig, een heroverweging van voormeld besluit van 28 juni 2005. Behoudens het streekplan Gelderland 2005, met daarin vervat gewijzigd windmolenbeleid, dat na 28 juni 2005 van kracht is geworden is niet gebleken van gewijzigde feiten en omstandigheden. Nu Staatsbosbeheer niet kan worden verweten de beroepsgrond dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met dit streekplan niet tegen het besluit van 28 juni 2005 te hebben aangevoerd, zal deze beroepsgrond worden beoordeeld. De overige door Staatsbosbeheer aangevoerde gronden kunnen, gelet op het vorenstaande, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.2
Voor zover de Stichting Natuur en Milieu betoogt dat een aantal stukken ten onrechte niet bij de terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar, wat hier ook van zij, betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Dit kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten en kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.3
Ingevolge artikel 7, onderdeel 7.1.2, aanhef en onder i, en artikel 8, onderdeel 8.1.2, aanhef en onder j, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied’ respectievelijk de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ tevens bestemd voor windmolens, daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven, met dien verstande dat:
- 1.
per op de plankaart aangeduid vlak maximaal één windmolen is toegestaan, en
- 2.
de ashoogte van een windmolen maximaal 100 meter, de rotordiameter maximaal 80 meter en het brutovloeroppervlak ten hoogste 25 m2 mogen bedragen.
2.6.4
Het gebied tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk bestaat uit een rationeel en tamelijk grootschalig verkaveld agrarisch gebied met rechtlijnige wegen- en waterpatronen. In het gebied bevinden zich vijf agrarische bedrijven. Het grootste deel van de gronden is als weidegrond in gebruik. Enkele percelen bestaan uit bouwland. De locatie voor de windmolens ligt ongeveer anderhalve kilometer ten zuiden van de aaneengesloten woonbebouwing van Lichtenvoorde, ongeveer vier kilometer ten noorden van de aaneengesloten woonbebouwing van Aalten en ongeveer zes kilometer ten oosten van de aaneengesloten woonbebouwing van Varsseveld. Ten zuiden van het gebied waar de windmolens zijn voorzien, ligt het natuurgebied Aaltense Goor.
2.6.5
In voormelde uitspraak van 23 augustus 2006 heeft de Afdeling ten aanzien van het windmolenpark Hagenwind het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de vraag of verweerder het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het streekplanbeleid heeft geacht, overweegt de Afdeling het volgende. Het betreft in dit geval het oprichten van een windmolenpark in een zogenoemd wit gebied, als bedoeld in het streekplanbeleid. Het oprichten van windmolens in een dergelijk gebied is niet uitgesloten. Wel zal daarbij moeten zijn voldaan aan de in het streekplanbeleid neergelegde stringente voorwaarden. Het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde stukken bieden naar het oordeel van de Afdeling een onvoldoende overtuigende onderbouwing dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan. Daartoe overweegt zij dat aan de keuze voor een windmolenpark op de in het bestemmingsplan neergelegde plaats het hiervoor genoemde rapport ‘Windenergie op maat’ ten grondslag ligt. In dit rapport is de keuze voor deze plaats verantwoord. Het rapport biedt evenwel onvoldoende inzicht dat met de gedane locatiekeuze wordt voldaan aan de in de streekplanherziening neergelegde stringente voorwaarden voor het oprichten van een windmolenpark in een wit gebied. In het rapport zijn negatieve passages opgenomen over de plaatsing van windturbines op de gekozen locatie. Verder is bij het locatieonderzoek gebruik gemaakt van in het verleden gemaakte quick scans waarvan in het rapport wordt gesteld dat deze onvoldoende houvast bieden als basis voor intergemeentelijk beleid.
Daarbij komt nog dat in de plantoelichting nagenoeg niet wordt ingegaan op de keuze in de gemeente een windmolenpark aan te leggen en op de keuze voor de in het plan voorziene locatie. Niet is gebleken dat de locatiekeuze in nadere na het rapport ‘Windenergie op maat’ opgestelde stukken is gemotiveerd. Het MER kan niet als een nadere onderbouwing voor de locatiekeuze dienen aangezien dit is gericht op de inrichting en niet op de keuze van de locatie. De omstandigheid dat verweerder in zijn reactie op het deskundigenbericht nader is ingegaan op het streekplanbeleid, maakt het vorenstaande niet anders nu daarmee wordt beoogd de gekozen locatie te rechtvaardigen en daarmee onvoldoende inzicht wordt gegeven in de gedane keuze tussen mogelijke alternatieve locaties.’
2.6.6
Het betoog van de Stichting Natuur en Milieu dat het voorziene windmolenpark in strijd is met het rijksbeleid, zoals onder meer vervat in de Nota Ruimte en de Nota Belvedère, faalt. Anders dan de Stichting Natuur en Milieu betoogt, volgt uit de Nota Ruimte niet dat verweerder rekening diende te houden met het zogenoemde ‘nee-tenzij’-regime, inhoudende dat de wezenlijke kenmerken van beschermde gebieden niet mogen worden aangetast, reeds omdat het windmolenpark niet is voorzien in een beschermd gebied als bedoeld in deze Nota. Voorts merkt de Afdeling op dat het nabijgelegen natuurgebied Aaltense Goor evenmin een beschermd gebied is als bedoeld in deze Nota.
Voorts volgt uit het feit dat het windmolenpark is voorzien in het Belvedère-gebied ‘Aalten-Zelhem’ niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een ernstige aantasting van de cultuurhistorische waarden van het gebied geen sprake is. Daarbij heeft hij kunnen betrekken dat de gronden waarop de windmolens zijn voorzien, grootschalige rationeel verkavelde percelen zijn en dat het windmolenpark dan ook niet zal afdoen aan het karakteristieke kleinschalige verkavelings- en beplantingspatroon van het natuurgebied Aaltense Goor.
2.6.7
Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat de gevolgen van het voorziene windmolenpark ten aanzien van broedvogels en vleermuizen ter plaatse onvoldoende zijn onderzocht, overweegt de Afdeling dat deze onder meer in het milieueffectrapport van 28 februari 2004 en in het onderzoek ‘Veldonderzoek vleermuizen windpark Hagenwind’ van de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming van februari 2006 zijn bezien en dat hieruit volgt dat er geen onaanvaardbare nadelige gevolgen zijn te verwachten en dat redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, kan worden verleend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het milieueffectrapport en het voormelde onderzoek zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich in zoverre bij het nemen van zijn besluit hierop niet heeft mogen baseren.
2.6.8
Voor zover [appellanten sub 2], de Stichting Natuur en Milieu en Staatsbosbeheer betogen dat er strijd is met streekplan Gelderland 2005, overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het streekplan Gelderland 2005 van kracht, anders dan bij het besluit van 28 juni 2005. De stringente voorwaarden aan de locatiekeuze voor het oprichten van een windmolenpark in een zogenoemd wit gebied uit de voorheen geldende derde partiële streekplanherziening van het streekplan Gelderland 1996 zijn komen te vervallen en in het streekplan Gelderland 2005 zijn de gronden van het voorziene windmolenpark geheel aangewezen als zogenoemde ‘zoekzone voor windenergie’. Derhalve is sprake van gewijzigd streekplanbeleid als gevolg waarvan in zoverre niet meer onverkort aan voormelde uitspraak uitvoering behoefde te worden gegeven.
In het streekplan Gelderland 2005 staat echter onder meer dat gemeenten met de overmaat aan zoekzones voldoende alternatieven voorhanden hebben om via nadere gebieds- en locatiespecifieke afweging definitieve locaties te selecteren. Het enkele feit dat een gebied is aangewezen als ‘zoekzone voor windenergie’ brengt dan ook naar het oordeel van de Afdeling niet met zich dat al deze zones zonder meer geschikt zouden zijn voor de plaatsing van windmolens. In dit verband eist het streekplan Gelderland 2005, anders dan verweerder betoogt, nader locatieonderzoek. De gemeenteraad heeft aan de keuze voor een windmolenpark op de voorziene locatie het rapport ‘Windenergie op maat’ van december 2001 ten grondslag gelegd. In dit rapport zijn negatieve passages opgenomen ten aanzien van deze locatie. Het milieueffectrapport van 28 februari 2004 is uitsluitend gericht op de inrichting van deze locatie. Gelet hierop en gelet op de enkele verwijzing van verweerder naar het feit dat het gebied in het streekplan Gelderland 2005 als ‘zoekzone voor windenergie’ is aangewezen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder ook nu onvoldoende inzicht heeft gegeven in de locatiekeuze voor het windmolenpark. Verweerder heeft daarbij onvoldoende onderkend dat juist de ingebrachte bedenkingen aanleiding dienden te vormen voor een nadere motivering voor de definitieve locatiekeuze.
2.6.9
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellanten sub 2], de Stichting Natuur en Milieu en Staatsbosbeheer zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de acht aanduidingen ‘windmolen toegestaan’ op de plandelen met de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’ en ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ gelegen tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk
Proceskosten
2.7
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], en Staatsbosbeheer niet gebleken. Verweerder dient ten aanzien van het beroep van de Stichting Natuur en Milieu op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2], de Stichting Natuur en Milieu en Staatsbosbeheer gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 30 januari 2007, kenmerk 2005-001086, voor zover het betreft:
- a.
de goedkeuring aan de zinsnede ‘het diepploegen’ in artikel 8.5.1, onder b, van de planvoorschriften;
- b.
de goedkeuring aan de zinsnede ‘het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede’ in artikel 31.4.1, en onder a, van de planvoorschriften en aan de zinsnede ‘het aanbrengen van diepwortelende beplantingen’ in artikel 31.4.1, onder d, van de planvoorschriften;
- c.
de goedkeuring aan de acht aanduidingen ‘windmolen toegestaan’ op de plandelen met de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’ en ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ gelegen tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk;
- III.
onthoudt goedkeuring aan het onder III.a genoemde planonderdeel;
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit onder III.a is vernietigd en bepaalt dat in zoverre geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO behoeft te worden vastgesteld;
- V.
treft de voorlopige voorziening dat totdat verweerder opnieuw heeft besloten omtrent de goedkeuring van de onder II.b genoemde planonderdelen en dat besluit in werking treedt, dan wel een nieuw bestemmingsplan, waarin deze gronden zijn begrepen, in werking treedt, artikel 31.4.1, aanhef en onder a en d, van de planvoorschriften geheel van kracht is;
- VI.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de Stichting Natuur en Milieu in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,83 (zegge: zevenendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door de provincie Gelderland aan de Stichting Natuur en Milieu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VII.
gelast dat de provincie Gelderland aan [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en de Stichting Natuur en Milieu het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt: (€ 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor [appellante sub 1], € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellanten sub 2], € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de Stichting Natuur en Milieu en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor Staatsbosbeheer).
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. W. Konijnenbelt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Kegge
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008