ABRvS, 14-11-2007, nr. 200703018/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB7821
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-11-2007
- Magistraten
Mrs. P.J.J. van Buuren, P.A. Offers, S.F.M. Wortmann
- Zaaknummer
200703018/1
- LJN
BB7821
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB7821, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑11‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2008, 315 met annotatie van I. Sewandono
JB 2008/13 met annotatie van A.J. Bok
JOM 2008/67
JOM 2008/78 met annotatie van A.J. Bok
Uitspraak 14‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college ) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Quartet Projecten B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van acht appartementen met bergingen op het perceel, kadastraal bekend Broek in Waterland, sectie B nr. 3158, plaatselijk bekend Nieuwland 37 te Broek in Waterland.
Mrs. P.J.J. van Buuren, P.A. Offers, S.F.M. Wortmann
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Waterland,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/925 en 06/11556 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Waterland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college ) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Quartet Projecten B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van acht appartementen met bergingen op het perceel, kadastraal bekend Broek in Waterland, sectie B nr. 3158, plaatselijk bekend Nieuwland 37 te Broek in Waterland.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de vrijstelling en bouwvergunning onder aanvulling van de motivering in stand blijven.
Bij uitspraak van 21 maart 2007, verzonden op 22 maart 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Nadien zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea en mr. A.I. de Haan, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. S. Wiedemeijer, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb dient een bezwaar- of beroepschrift de gronden van het bezwaar of beroep te bevatten.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2
Appellanten hebben de gronden van hun hoger beroep niet vermeld. Bij aangetekende brief van 1 mei 2007 is appellanten gewezen op dit verzuim en zijn zij tot en met 29 mei 2007 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Hierbij is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. De gronden van het hoger beroep zijn blijkens het daarop geplaatste stempel van binnenkomst op 30 mei 2007, derhalve buiten de gestelde termijn, door de Raad van State ontvangen.
2.3
Appellanten hebben gesteld dat het poststuk, omvattende de gronden van hoger beroep, op de laatste dag van de op grond van artikel 6:6 van de Awb gestelde termijn, 29 mei 2007, door Falk Courier B.V. in ontvangst is genomen en dat dit bedrijf schriftelijk heeft verklaard op diezelfde dag op of omstreeks 23.15 uur dit poststuk in de brievenbus van de Raad van State te hebben bezorgd. Volgens appellanten is het poststuk dan ook voor het einde van de termijn door de Raad van State ontvangen.
Appellanten hebben voorts betoogd dat verzending per Falk Courier dient te worden aangemerkt als verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Ter motivering daarvan hebben appellanten aangevoerd dat ingevolge een proces van privatisering en wijzigingen van de Postwet op het moment van de bezorging ter post het poststuk van meer dan 50 gram viel onder het geliberaliseerde deel van de markt voor postvervoer. Zij wijzen hierbij op de richtlijn 96/67/EG (postrichtlijn). Appellanten zijn van mening dat niet valt in te zien waarom verzending via andere postdiensten, zoals Falk Courier B.V., voor de toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet gelijk gesteld zou moeten worden met verzending via het (traditionele) postbedrijf, thans TNT Post. Het argument voor het ongelijk behandelen van nieuwe postbedrijven, te weten het dagstempel dat TNT Post op de post pleegt te zetten, kan volgens appellanten om verschillende redenen niet als overtuigend en voldoende worden aangemerkt. Hierbij wijzen zij op het registratiesysteem van Falk Courier dat op betrouwbare wijze de verzending van post registreert. Bovendien hebben de Europese en nationale wetgever nieuwe postdiensten tot de markt willen toelaten zonder dat is gebleken van de geoorloofdheid van belemmeringen in de vorm van het voor een substantieel deel van de markt niet erkennen van hun diensten als ‘verzending ter post’, aldus appellanten.
2.4
De vraag of van de geboden gelegenheid tot herstel van het geconstateerde verzuim tijdig gebruik is gemaakt dient te worden beantwoord aan de hand van hetgeen in artikel 6:9 van de Awb is bepaald.
2.4.1
Volgens vaste jurisprudentie — waaronder de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 1994, AB 1997, 53 en 22 maart 2006, 200506768/1, het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, JB 2002/255 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2002, JB 2002/255, kan verzending per koeriersdienst niet worden aangemerkt als verzending per post, als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Deze bepaling, die een uitzondering vormt op de in het eerste lid neergelegde hoofdregel van de ontvangsttheorie, ziet uitsluitend op de conventionele wijze van postverzending door TPG Post, geheten TNT Post.
In de postrichtlijn, gewijzigd bij richtlijn 2002/39/EG, kan geen aanleiding worden gevonden artikel 6:9, tweede lid, van de Awb thans tevens van toepassing te achten op verzending per koeriersdienst. Ter uitvoering van de postrichtlijn is de Postwet op 1 januari 2006 (Stb. 2005, 614) gewijzigd. In de Postwet is een onderscheid gemaakt tussen de opgedragen diensten, die de houder van de concessie moet verrichten, en het daarbinnen bestaande voorbehouden gedeelte van het postvervoer, dat de houder van de concessie met uitsluiting van anderen mag vervoeren. De opgedragen diensten omvatten de universele dienstverlening voor postvervoer, zoals die in de postrichtlijn is gedefinieerd. Uitsluitend aan de houder van de concessie worden bij en krachtens de Postwet bepaalde eisen gesteld. Dit in de Postwet gemaakte onderscheid is in overeenstemming met de postrichtlijn. Bij artikel 5 van de gewijzigde Machtigingswet Koninklijke PTT Nederland N.V. (Stb. 2000, 226) is TPG N.V. aangewezen als houder van de concessie. Daarmee is TPG N.V. de enige wettelijk geregelde universele postdienst welke aan de bij en krachtens de Postwet gestelde eisen, die mede zien op de kwaliteit van de postbezorging dient te voldoen. Andere postvervoerbedrijven, zoals koeriersdiensten hebben deze verplichtingen niet. Dat door TPG N.V. niet altijd (meer) een datumstempel van ontvangst ter bezorging wordt geplaatst neemt niet weg dat TPG N.V. dient te voldoen aan artikel 2.18 van het Besluit algemene richtlijnen post, waardoor er van kan worden uitgegaan dat een poststuk dat daags na het verstrijken van de termijn is bezorgd uiterlijk de dag daarvoor ter post is aangeboden. Een dergelijke waarborg geldt niet voor koeriersdiensten.
Het betoog van appellanten faalt dan ook in zoverre.
2.4.2
Vervolgens komt het erop aan of de gronden van het hoger beroep voor het einde van de termijn door de Raad van State zijn ontvangen, zoals is voorgeschreven in artikel 6:9, eerste lid, van de Awb. Het einde van de termijn is om 24.00 uur op de laatste dag van de termijn.
De Afdeling stelt voorop dat het aan de indiener van het stuk is om het tijdstip van ontvangst aannemelijk te maken. Indien de indiener heeft gekozen voor bezorging, bijvoorbeeld per koerier, zoals in dit geval, dan is de datum van de stempel van ontvangst voldoende bewijs voor de vraag of het betreffende stuk tijdig is ontvangen. Indien uit de datum van de stempel van ontvangst blijkt dat het stuk te laat is binnengekomen is het aan de indiener om aannemelijk te maken dat het stuk eerder is binnengekomen.
Appellanten hebben een brief overgelegd, ondertekend door Falk Courier B.V., luidende:
‘Middels dit schrijven bevestigen wij dat wij op 29 mei 2007 het bij U opgehaalde poststuk via normale instructies meegenomen hebben en 29 mei op of omstreeks 23.15 uur hebben bezorgd in de brievenbus van de Raad van State aan de Kneuterdijk 22 te Den Haag.’ Daarbij is gevoegd een uitdraai uit het registratiesysteem van klantenbezoek van Falk Courier B.V. waarop is vermeld dat op 29 mei 2007 om 17.20 uur bij de gemachtigde van appellanten drie stukken zijn opgehaald. Verder is bijgevoegd een handgeschreven lijst van Falk Courier B.V. waarop bij de datum 29 mei 2007 naar ter zitting door de directeur van Falk Courier B.V. is uitgelegd de bij de diverse adressen opgehaalde stukken zijn vermeld bestemd voor de Raad van State. De naam van de gemachtigde van appellanten te Amsterdam is daarbij vermeld. Dit handgeschreven stuk wordt op het distributiecentrum van Falk Courier B.V. te Zeist bijgehouden. Voorts heeft ter zitting op verzoek van appellanten de directeur van Falk Courier B.V. een toelichting in algemene zin gegeven op de gebruikelijke werkwijze bij dit bedrijf. Deze werkwijze is volgens deze toelichting aldus dat tussen 17.00 uur en 20.00 uur post bij de klanten wordt opgehaald en naar het distributiecentrum in Zeist wordt gebracht. Omstreeks 22.00 uur wordt de gesorteerde post naar de bezorgadressen vervoerd.
De Afdeling acht de enkele verklaring van Falk Courier B.V. onvoldoende om als vaststaand te kunnen aannemen dat een medewerker van dit bedrijf de gronden van het hoger beroep op 29 mei 2007 vóór 24.00 uur in de brievenbus van de Raad van State heeft gedeponeerd. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de gronden van het hoger beroep tijdig door de Afdeling zijn ontvangen. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 september 1997, AB 1998, 34 en haar uitspraak van 2 oktober 2002, 200106196/1. Nu uit de door de Raad van State op de gronden van het hoger beroep geplaatste stempel blijkt dat deze zijn binnengekomen op 30 mei 2007, moet ervan worden uitgegaan dat deze op die datum zijn ontvangen en derhalve buiten de gestelde termijn zijn ingediend.
Het betoog van appellanten faalt derhalve ook in zoverre.
2.5
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat op 29 mei 2007 een poging is gedaan de gronden van het hoger beroep per fax aan de Raad van State te verzenden overweegt de Afdeling dat bij verzending per fax de afzender in beginsel het risico draagt van de verzending. Bij de Raad van State is op 29 mei 2007 geen fax met de gronden van het hoger beroep binnengekomen. Uit een door appellanten overgelegd verzendverslag kan worden afgeleid dat op die dag om 12.23 uur een poging tot verzending is gedaan die is mislukt. De gevolgen daarvan komen voor rekening van appellanten.
2.6
Het is voorts vaste gedragslijn van de Afdeling dat de indiener van het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard indien een verzuim tot motivering niet tijdig wordt hersteld noch tijdig om uitstel van herstel is verzocht. Door appellanten zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die de Afdeling aanleiding geven in dit geval van die gedragslijn af te wijken.
2.7
Het hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
2.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren
Voorzitter
w.g. Wilbers-Taselaar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007