ABRvS, 22-11-2006, nr. 200602000/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2750
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-11-2006
- Magistraten
Mrs. M. Vlasblom, P.A. Offers, W.D.M. van Diepenbeek
- Zaaknummer
200602000/1
- LJN
AZ2750
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ2750, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑11‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2008, 62 met annotatie van N. Verheij
JB 2007/12 met annotatie van Ada Blok
Uitspraak 22‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 december 2003 heeft appellant de aanvraag van [wederpartij] om financiële ondersteuning van het tentoonstellingsproject "News from Home" in galerie White Box's Annex (hierna: White Box) te New York afgewezen.
Mrs. M. Vlasblom, P.A. Offers, W.D.M. van Diepenbeek
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de Mondriaan Stichting, gevestigd te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1555 van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2003 heeft appellant de aanvraag van [wederpartij] om financiële ondersteuning van het tentoonstellingsproject ‘News from Home’ in galerie White Box's Annex (hierna: White Box) te New York afgewezen.
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2006, verzonden op 2 februari 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen 12 weken een nieuwe beslissing op het bezwaar van 6 januari 2004 neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [directeur] van de Mondriaan Stichting, bijgestaan door mr. T. ter Brugge, advocaat te Amsterdam, en [wederpartij], bijgestaan door drs. J. Hoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Algemeen Reglement financiële ondersteuning projecten van de Mondriaan Stichting (hierna: het Reglement), voor zover hier van belang, wordt onder de Mondriaan Stichting verstaan het bestuur van de Mondriaan Stichting. De Mondriaan Stichting is een stichting als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het Specifiek Cultuurbeleid.
Ingevolge artikel 2 van het Reglement kan de Mondriaan Stichting (hierna: de stichting) aan belanghebbenden als bedoeld in artikel 3, financiële ondersteuning verstrekken ten behoeve van een project indien naar het oordeel van de stichting het project een positieve bijdrage levert aan het bevorderen van de beeldende kunsten, vormgeving of de kwaliteit van de uitoefening van museale functies en activiteiten, indien is voldaan aan alle formele en materiële vereisten zoals in dit reglement vermeld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Reglement komen voor financiële ondersteuning uitsluitend belanghebbende publiekrechtelijke rechtspersonen of organen daarvan in aanmerking dan wel belanghebbende privaatrechtelijke rechtspersonen (instellingen of organisaties).
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van het Reglement kan in zeer uitzonderlijke, bij deelreglement bepaalde, gevallen ook een belanghebbende natuurlijke persoon in aanmerking komen voor financiële ondersteuning.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Reglement kan de stichting in deelreglementen nadere vereisten stellen ten aanzien van het verstrekken van financiële ondersteuning.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Reglement kan de stichting een aanvraag tot verlening van de financiële ondersteuning ter advisering voorleggen aan een adviescommissie of adviseur.
Ingevolge paragraaf 1 van de Regeling voor financiële ondersteuning van presentaties van Nederlandse beeldende kunst of vormgeving in het buitenland (hierna: de regeling) is deze regeling een deelreglement als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Reglement. In voormelde paragraaf 1 staat voorts vermeld dat de stichting, stimuleringsfonds voor beeldende kunst, vormgeving en museale activiteiten, een presentatie van hedendaagse beeldende kunst en vormgeving in het buitenland kan ondersteunen.
Ingevolge paragraaf 2 van de Regeling, voor zover hier van belang, kan een aanvraag worden ingediend door organisaties die rechtspersoonlijkheid bezitten. De aanvraag voor financiële ondersteuning wordt bij voorkeur gedaan door de buitenlandse instelling waar de presentatie plaatsvindt of die de presentatie organiseert. Als de buitenlandse instelling naar het oordeel van de stichting niet in staat is een aanvraag in te dienen, kan de stichting bij wijze van uitzondering een aanvraag in behandeling nemen die door de kunstenaar in samenwerking met de betrokken buitenlandse instelling wordt gedaan.
Ingevolge paragraaf 4 van de Regeling is onder meer vanwege de beperkte hoeveelheid beschikbare middelen selectie noodzakelijk. Daarom zullen aanvragen in de regel, na een formele toetsing, aan deskundige adviseurs worden voorgelegd. Bij de beoordeling wordt in de eerste plaats gekeken naar het belang van de buitenlandse presentatielocatie. De betekenis van de locatie blijkt onder meer uit een artistiek-inhoudelijk interessante programmering, een internationaal presentatiebeleid en het bereik onder het (vak)publiek en in de vakpers. Bovendien moet de locatie een meer dan lokaal of regionaal belang hebben in het land van vestiging. Een beoordeling van de locatie is het belangrijkste punt van beoordeling, overige criteria en voorwaarden zijn hieraan ondergeschikt.
Naast voornoemde beoordelingsgrondslag geldt in ieder geval onder meer als vereiste dat er draagvlak is in het buitenland, wat blijkt uit een aan het project voorafgaande vraag van een buitenlandse instelling en de aanwezigheid van substantiële buitenlandse cofinanciering van de totale projectkosten.
2.2
Bij besluit van 5 december 2003 heeft appellant de aanvraag van 14 oktober 2003 van [wederpartij] om financiële ondersteuning van het tentoonstellingsproject ‘News from Home’ in de galerie White Box te New York wegens een onvoldoende promotionele werking afgewezen. Daarbij heeft appellant verwezen naar het deskundig advies van de adviescommissie Kunsten Internationaal (hierna: de adviescommissie) van 2 december 2003, dat aan het besluit ten grondslag ligt. Criteria die bij de beoordeling van de aanvraag worden gehanteerd zijn ondermeer het belang van de buitenlandse tentoonstellingslocatie en het draagvlak in het buitenland. In de beslissing op bezwaar van 12 maart 2004 wordt voornoemde afwijzing — met inachtneming van een (nader) advies van de adviescommissie van 24 februari 2004 — gehandhaafd.
2.3
In hoger beroep wordt het oordeel van de rechtbank betwist dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:9 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden vernietigd.
2.4
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997, inzake Mantovanelli tegen Frankrijk, gepubliceerd in JB 1997, 112, (hierna: het Mantovanelli-arrest) heeft overwogen dat appellant het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op tegenspraak heeft geschonden, nu [wederpartij] niet in de gelegenheid is gesteld haar standpunten nader toe te lichten bij de adviescommissie vóór het uitbrengen van het advies en niet in staat is gesteld commentaar te leveren op dit advies voorafgaand aan het bestreden besluit. Appellant stelt zich ervan te hebben vergewist dat de adviezen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en heeft vervolgens de adviezen in zijn overwegingen betrokken.
2.5
Dit betoog slaagt. In het Mantovanelli-arrest is geoordeeld dat indien een rechter een vraag die betrekking heeft op een (technische) kwestie ter zake waarvan hij niet deskundig is, ter beantwoording voorlegt aan een deskundige in een geschil waarin de betrokken vraag identiek is aan de vraag waarover de rechter heeft te beslissen, het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat geldt voor de rechterlijke procedure, is geschonden indien partijen hun standpunt over het deskundigenrapport niet kenbaar hebben kunnen maken, voordat de deskundige zijn rapport bij de rechter indient. Hiermee wordt ten behoeve van een eerlijk proces beoogd te waarborgen dat de rechter het standpunt van partijen op adequate wijze in zijn oordeel betrekt.
Bij de aanwending van de hem toegekende bevoegdheden beschikt het bestuur veelal, zoals ook in dit geval, over eigen materie-deskundigheid en voor de fase van de bestuurlijke besluitvorming gelden andere normen dan voor de procedure bij de rechter. In die fase staat centraal, de gehoudenheid van het bestuur actief de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Indien het bestuur zich daarbij, zoals in het onderhavige geval, wenst te doen bijstaan door een uit ter zake deskundigen bestaande adviescommissie in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Awb, dient het zich ervan te vergewissen dat de commissie op zorgvuldige wijze het ter beantwoording van de voorgelegde vraag gevergde onderzoek heeft ingesteld en dat haar advies gedragen kan worden door de resultaten van dat onderzoek. Het ligt op de weg van het bestuur om in het kader van die beoordeling belanghebbenden gelegenheid te geven te reageren op het advies, waarbij zij desgewenst een tegenadvies kunnen overleggen. Appellant heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank hier ten onrechte het Mantovanelli-arrest van toepassing heeft geacht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vergde een zorgvuldig onderzoek niet dat [wederpartij] in de gelegenheid werd gesteld haar standpunt nader toe te lichten bij de adviescommissie vóór het uitbrengen van het advies.
Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming door appellant in strijd is met het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb. In dit verband is van belang dat [wederpartij] in de bezwaarfase kennis heeft kunnen nemen van het eerste advies, door een daartoe door appellant gemachtigde is gehoord alsmede in de gelegenheid is gesteld op het haar toegestuurde verslag van de hoorzitting te reageren. Voorts heeft appellant de stukken uit de bezwaarprocedure, waaronder een brief van White Box van 29 november 2003, en het verslag van de hoorzitting nogmaals aan de adviescommissie voorgelegd, die daarin geen aanleiding heeft gezien van haar eerdere advies af te wijken. Van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, ter zake waarvan [wederpartij] in de gelegenheid diende te worden gesteld te worden gehoord, was geen sprake.
2.6
Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de beslissing op bezwaar onvoldoende inzicht is gegeven in de gronden voor de afwijzing en dat die beslissing derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb is genomen. Daartoe voert appellant aan dat in de beslissing op bezwaar het ontbreken van draagvlak in het buitenland, blijkend uit een aan het project voorafgaande vraag en een substantiële buitenlandse cofinanciering, als afwijzingsgrond wordt gehanteerd. Daarbij is tevens toegelicht waarom de aanvaardbaarheid van de locatie niet doorslaggevend is.
2.7
Ook dit betoog slaagt. In het besluit op bezwaar is uiteengezet dat niet alleen de karakteristieken van de aangevraagde locatie van belang zijn, maar dat tevens dient te zijn voldaan aan het vereiste dat er draagvlak is in het buitenland. Naar in paragraaf vier van de Regeling is neergelegd, moet dit blijken uit een aan het project voorafgaande vraag van de buitenlandse instelling en substantiële cofinanciering. Voorts is in dat besluit met verwijzing naar de adviezen van de adviescommissie voldoende inzichtelijk gemaakt dat niet werd voldaan aan het vereiste draagvlak in het buitenland omdat de presentatie ‘News from Home’ zowel inhoudelijk als financieel te weinig sporen van betrokkenheid van White Box droeg.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant zich op goede gronden op dit standpunt gesteld. Daarbij is van belang dat, gelet op artikel 3, vierde lid, van het Reglement en paragraaf 4 van de Regeling, sprake is van een bijzondere situatie, nu de aanvraag niet is ingediend door de buitenlandse instelling waar de presentatie zal worden gehouden maar door [wederpartij] zelf. In zo'n situatie moet duidelijk blijken dat niettemin sprake is van draagvlak in het buitenland voor het project. [wederpartij] heeft de daarvoor vereiste substantiële initiërende en financiële betrokkenheid van White Box bij de presentatie ‘News from Home’ niet aannemelijk gemaakt. Uit de brief van [wederpartij] aan appellant van 14 oktober 2003 en de daarbij gevoegde brief van White Box aan [wederpartij] van 9 oktober 2003 blijkt veeleer dat het gaat om een door [wederpartij] vanuit Nederland opgezette en in juni 2003 in Arti en Amicitia in Amsterdam gehouden tentoonstelling en dat het initiatief om deze vervolgens in White Box te laten plaatsvinden, is uitgegaan van [wederpartij]. Evenmin is gebleken dat sprake was van een substantiële buitenlandse cofinanciering van de totale projectkosten door White Box. De door White Box geboden bijdrage betrof een bijdrage in natura die in geldelijke waarde niet opweegt tegen de totale kosten van het project ter grootte van € 20.625,-.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de bestreden beslissing op bezwaar kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.8
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2006 in zaak no. 04/1555;
- III.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom
Voorzitter
w.g. Wilbers-Taselaar
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006