Procestaal: Frans.
HvJ EG, 22-12-2008, nr. C-333/07
ECLI:EU:C:2008:764
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
22-12-2008
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, K. Lenaerts, A.Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, K. Schiemann, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen, P. Lindh
- Zaaknummer
C-333/07
- LJN
BG9383
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2008:764, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑12‑2008
Uitspraak 22‑12‑2008
V. Skouris, P. Jann, C.W.A. Timmermans, K. Lenaerts, A.Ó Caoimh, J.-C. Bonichot, K. Schiemann, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen, P. Lindh
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
22 december 2008*
In zaak C-333/07,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour administrative d'appel de Lyon (Frankrijk) bij beslissing van 12 juli 2007, ingekomen bij het Hof op 17 juli 2007, in de procedure
Société Régie Networks
tegen
Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne,
‘Staatssteun — Steunregeling ten behoeve van lokale radiozenders — Financiering middels parafiscale heffing op omroepreclame — Positieve beschikking van Commissie na inleidende fase van onderzoek als bedoeld in artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) — Steun die verenigbaar met gemeenschappelijke markt kan zijn — Artikel 92, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 3, EG) — Betwisting van rechtmatigheid van beschikking — Motiveringsplicht — Beoordeling van feiten — Verenigbaarheid van parafiscale heffing met EG-Verdrag’
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), K. Lenaerts, A. Ó Caoimh en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, K. Schiemann, P. Kūris, E. Juhász, L. Bay Larsen en P. Lindh, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 april 2008,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Régie Networks, vertegenwoordigd door B. Geneste en C. Medina, avocats,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Messmer als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-P. Keppenne en B. Martenczuk als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juni 2008,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 om geen bezwaar te maken tegen de wijziging van een steunregeling ten behoeve van lokale radiozenders (staatssteun nr. N 679/97 — Frankrijk) (hierna: ‘litigieuze beschikking’), waarover een beknopte mededeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB 1999, C 120, blz. 2) is bekendgemaakt.
2
Dit verzoek is ingediend is het kader van een beroep dat door Régie Networks (hierna: ‘Régie Networks’), een vennootschap naar Frans recht, is ingesteld om terugbetaling te verkrijgen van het bedrag dat zij voor 2001 heeft betaald uit hoofde van de parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 80 van wet nr. 86-1067 van 30 september 1986 inzake de communicatievrijheid (JORF van 1 oktober 1986, blz. 11755), zoals gewijzigd bij artikel 25 van wet nr. 89-25 van 17 januari 1989 (JORF van 18 januari 1989, blz. 728), en bij artikel 27 van wet nr. 90-1170 van 29 december 1990 (JORF van 30 december 1990, blz. 16439), bepaalt:
‘Aan via Hz uitzendende radio-omroepdiensten waarvan de commerciële inkomsten met het karakter van reclame of sponsoring minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen, wordt volgens de bij decreet van de Conseil d'État vastgestelde uitvoeringsbepalingen steun verleend.
Deze steunmaatregel wordt gefinancierd middels een heffing over de inkomsten uit via radio en televisie uitgezonden reclame.
Vergoedingen die via Hz uitzendende radio-omroepdiensten ontvangen in verband met uitzendingen ten behoeve van collectieve acties of acties in het in het algemeen belang, worden bij de bepaling van het in de eerste alinea van dit artikel genoemde maximum niet meegerekend.’
4
Artikel 1 van decreet nr. 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep (JORF van 30 december 1997, blz. 19194) luidt als volgt:
‘Met ingang van 1 januari 1998, en voor een periode van vijf jaar, wordt een parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame [(hierna: ‘heffing op omroepreclame’)] ingesteld, ter financiering van een fonds ten behoeve van de houders van een vergunning voor radio-omroepdiensten die via Hz uitzenden, waarvan de commerciële inkomsten uit de via die radio en televisie uitgezonden reclameboodschappen voor merken of voor sponsoring minder dan 20 % van hun totale omzet bedragen.
Deze heffing heeft tot doel de radio-omroep te bevorderen.’
5
Artikel 2 van dit decreet bepaalt:
‘De heffing wordt berekend op basis van de bedragen, exclusief de agentschapprovisie en de belasting over de toegevoegde waarde, die door de adverteerders worden betaald voor de uitzending van hun reclameboodschappen bestemd voor het Franse grondgebied.
De heffing is verschuldigd door degenen die deze reclameblokken exploiteren.
Bij gezamenlijk besluit van de minister van Begroting en de minister van Communicatie worden de heffingstarieven vastgesteld in schijven op basis van de kwartaalopbrengst van de heffingsplichtige exploitanten van de reclameblokken, waarbij de volgende maxima gelden:
[…]’
6
Blijkens artikel 3 van genoemd decreet wordt de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame gestort in een steunfonds voor de radio-omroep (hierna: ‘SFRO’), dat bestaat in een speciale rekening in de boekhouding van het Institut national de l'audiovisuel.
7
Artikel 4 van dit decreet bepaalt dat deze heffing door de belastingdienst volgens dezelfde voorschriften en met dezelfde garanties en sancties als die welke voor de belasting over de toegevoegde waarde gelden, wordt berekend, vastgesteld en geïnd ten gunste van de rekening van het SFRO.
8
De artikelen 7 tot en met 20 van decreet nr. 97-1263 bevatten voorschriften over de steun die het Institut national de l'audiovisuel uit de in het SFRO gestorte netto-opbrengsten van de heffing op omroepreclame betaalt.
9
Voor de steun komen in aanmerking de houders van een vergunning voor radio-omroepdiensten in de zin van artikel 1 van dit decreet (hierna: ‘lokale radiozenders’).
10
Volgens artikel 7 van genoemd decreet wordt de steun binnen de grenzen van de beschikbare middelen toegekend door een commissie waarvan de samenstelling en functionering in dit artikel en in de artikelen 8 tot en met 11 van dit decreet zijn geregeld (hierna: ‘commissie SFRO’).
11
Decreet nr. 97-1263 kent drie vormen van steun (hierna: ‘steun voor de radio-omroep’).
12
Om te beginnen is er de startsubsidie. De voorwaarden voor toekenning hiervan zijn vastgesteld in de artikelen 12 en 13 van dit decreet. Deze subsidie, die maximaal 100 000 FRF bedraagt, wordt op basis van een door hen ingediend dossier toegekend aan lokale radiozenders die houders zijn van een eerste vergunning.
13
Vervolgens is er de installatiesteun, waarvan de uitvoeringsbepalingen in artikel 14 van genoemd decreet zijn opgenomen. Deze steun, die op basis van een door de lokale radiozenders ingediend dossier wordt toegekend, kan niet binnen vijf jaar na de verlening van de startsubsidie worden toegekend en mag niet meer bedragen dan 50 % van de betrokken investering en mag bovendien maximaal 100 000 FRF bedragen.
14
Ten slotte is er de jaarlijkse exploitatiesteun. De voorwaarden voor toekenning hiervan zijn vastgesteld in de artikelen 16 en 17 van genoemd decreet.
15
In artikel 17, eerste alinea, van decreet nr. 97-1263 is bepaald:
‘Het bedrag van de jaarlijkse exploitatiesteun wordt vastgesteld volgens een door de commissie [SFRO] opgestelde tarieftabel. Daarbij wordt uitgegaan van de opbrengsten van het normaal functionerende bedrijf van de betrokken radiozender, vóór aftrek van de kosten van de exploitatie van de reclameblokken. Het bedrag wordt openbaar gemaakt.’
16
In de tweede alinea van ditzelfde artikel is bepaald dat dit bedrag met 60 % kan worden verhoogd, naargelang van de inspanningen tot diversificatie van de rechtstreeks met de radio-omroepactiviteiten verbonden middelen, acties ter bevordering van de beroepsopleiding van het personeel van de betrokken dienst, acties op educatief en cultureel gebied, deelname aan collectieve acties op het gebied van de programma's en inspanningen op de gebieden van lokale sociale communicatie en integratie.
17
De bij decreet nr. 97-1263 ingestelde steunregeling voor de radio-omroep die van toepassing is in het hoofdgeding, is de opvolger van de sinds 1 januari 1983 bij verschillende oudere decreten ingestelde regelingen, eerst voor een aanvankelijke periode van twee jaar en vervolgens voor perioden van vijf jaar.
18
De in artikel 302 bis KD van het algemeen belastingwetboek voorziene steunregeling voor de radio-omroep, die is ingevoerd bij artikel 47 van de begrotingswet voor 2003 (wet nr. 2002-1575 van 30 december 2002, JORF van 31 december 2002, blz. 22025), is met ingang van 1 januari 2003 op haar beurt in de plaats gekomen van die welke was ingesteld bij decreet nr. 97-1263, en wel voor onbepaalde tijd.
19
Deze nieuwe regeling is per 1 juli 2003 gewijzigd bij artikel 22 van wet nr. 2003-709 van 1 augustus 2003 inzake het mecenaat, verenigingen en stichtingen (JORF van 2 augustus 2003, blz. 13277).
20
Artikel 302 bis KD, lid 2, van het algemeen belastingwetboek, zoals gewijzigd bij deze wet, luidt als volgt:
‘De heffing wordt berekend op basis van de bedragen, exclusief de agentschapprovisie en de belasting over de toegevoegde waarde, die door de adverteerder aan de exploitanten van de reclameblokken worden betaald voor de uitzending en verspreiding van hun reclameboodschappen vanuit het Franse grondgebied.
[…]’
Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag
Beschikkingen van de Commissie over de opeenvolgende steunregelingen voor de radio-omroep
21
Bij haar beschikking van 1 maart 1990 inzake steunmaatregel nr. N 19/90 heeft de Commissie de Franse autoriteiten meegedeeld dat zij niet voornemens was bezwaar te maken tegen de instelling van de steunregeling voor de radio-omroep die deze autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag (nadien artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, thans artikel 88, lid 3, EG) bij haar hadden aangemeld.
22
Dat was ook de strekking van de beschikking van de Commissie van 16 september 1992 inzake steunmaatregel nr. N 359/92 betreffende een ontwerp-decreet tot wijziging van de steunregeling voor de radio-omroep waarop haar eerdere beschikking betrekking had en die de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EEG-Verdrag bij haar hadden aangemeld.
23
In deze tweede beschikking stelde de Commissie vast dat gelet op met name de kenmerken van de begunstigden van deze steun (kleine zenders met een lokaal gehoor), de intracommunautaire mededinging en handel niet zodanig leken te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en dat een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen dus een rechtvaardiging kon vinden in het voortbestaan van de met een dergelijke steunregeling nagestreefde doelen van algemeen belang.
24
Vervolgens heeft de Commissie de Franse autoriteiten bij de litigieuze beschikking weer meegedeeld dat zij niet voornemens was bezwaar te maken tegen het ontwerp-decreet tot wijziging van de eerder toegelaten steunregeling voor de radio-omroep, dat deze autoriteiten overeenkomstig artikel 93, lid 3, EG-Verdrag hadden aangemeld en dat nadien decreet nr. 97-1263 is geworden.
25
In deze beschikking was de Commissie van mening dat nu de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen en de steunontvangers kleine radiozenders met een lokaal gehoor waren, de intracommunautaire handel niet zodanig leek te zijn veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en dat het voortbestaan van de met een dergelijke regeling nagestreefde doelen van algemeen belang dus een rechtvaardiging vormde voor een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen.
26
Ten slotte heeft de Commissie bij haar beschikking van 28 juli 2003 inzake steunmaatregel nr. NN 42/03 (ex N 725/02) besloten geen bezwaar te maken tegen het wetsontwerp tot wijziging van de eerder, in de opeenvolgende versies, goedgekeurde steunregeling voor de radio-omroep, dat de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG bij haar hadden aangemeld. De aldus gewijzigde regeling staat voortaan in artikel 302 bis KD, lid 2, van het algemeen belastingwetboek zoals gewijzigd bij wet nr. 2003-709.
27
In deze laatste beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de heffing op omroepreclame ter financiering van de betrokken steun wordt voldaan door de exploitanten van reclameblokken en niet door de afzonderlijke adverteerders, op wiens rekening deze heffing overigens niet verschijnt.
28
Zij heeft tevens vastgesteld dat deze heffing enkel op de op het Franse grondgebied gevestigde exploitanten van reclameblokken drukt, en dat derhalve geen enkele last wordt opgelegd op de uitzending van reclameboodschappen vanuit het buitenland in Frankrijk.
29
Bovendien heeft de Commissie er rekening mee gehouden dat, omgekeerd, de op het Franse grondgebied gevestigde exploitanten van reclameblokken die uitsluitend naar het buitenland uitzenden, wel aan deze heffing zijn onderworpen, die aldus in overeenstemming is met de gemeenschapsvoorschriften die gelden voor parafiscale heffingen ter financiering van een steunregeling.
30
Voorts was de Commissie met name van mening dat met deze regeling, aangezien de begunstigden van de betrokken steunregeling niet-commerciële, zuiver lokale radiozenders zijn, een doel van algemeen belang wordt nagestreefd doordat daarmee de mediadiversiteit op lokaal niveau wordt behouden, en dat de invloed op het intracommunautaire handelsverkeer die daaruit voortvloeit, zwak is.
31
De Commissie heeft bijgevolg vastgesteld dat deze regeling, die de ontwikkeling van de associatieve radio-omroep bevordert en het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, een met de gemeenschappelijke markt verenigbare steunmaatregel vormt krachtens artikel 87, lid 3, sub c, EG.
Feiten van het hoofdgeding
32
De feiten van het hoofdgeding, zoals deze blijken uit de verwijzingsbeslissing, kunnen als volgt worden samengevat.
33
Régie Networks, het bedrijf dat de reclameblokken op de lokale frequenties van NRJ GROUP exploiteert, heeft 152 524 EUR betaald uit hoofde van de parafiscale heffing op omroepreclame voor 2001.
34
Zij heeft vervolgens bij de plaatselijke belastingautoriteiten terugbetaling van dit bedrag gevorderd. Daar haar vordering bij het uitblijven van een beslissing binnen de wettelijke termijn impliciet was afgewezen, heeft zij het geding voor het Tribunal administratif de Lyon gebracht.
35
Bij vonnis van 25 april 2006 heeft deze rechter het beroep van Régie Networks verworpen. Zij heeft daarop hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative d'appel de Lyon.
36
Voor de verwijzende rechter heeft Régie Networks ten eerste betoogd dat de litigieuze beschikking ongeldig is wegens ontoereikende motivering.
37
Enerzijds is er in deze beschikking geen rechtvaardiging voor gegeven dat de betrokken steunregeling in een van de uitzonderingscategorieën valt waarin het EG-Verdrag voorziet. Anderzijds heeft de Commissie verzuimd om in deze beschikking te onderzoeken of de wijze van financiering van deze regeling, te weten de heffing op omroepreclame, verenigbaar is met het Verdrag en om haar beoordeling daarover uitdrukkelijk te motiveren, terwijl uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit dat een dergelijk onderzoek onontbeerlijk is voor de beoordeling van de verenigbaarheid van een steunmaatregel, waarbij Régie Networks naar het arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a. (C-261/01 en C-262/01, Jurispr. blz. I-12249) verwijst.
38
Ten tweede heeft Régie Networks betoogd dat de litigieuze beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De heffing op omroepreclame is onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van het feit — waarmee de Commissie overigens rekening heeft gehouden in haar in de punten 26 tot en met 31 van het onderhavige arrest genoemde beschikking van 28 juli 2003 — dat ingevoerde producten en diensten volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten worden vrijgesteld van elke fiscale heffing ter financiering van een steunstelsel waarvoor alleen nationale bedrijven in aanmerking komen.
39
Ten derde heeft Régie Networks betoogd dat de litigieuze beschikking blijk geeft van een onjuiste beoordeling van de feiten aangezien de Commissie in strijd met de werkelijkheid heeft gesteld dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen.
40
Régie Networks leidt daaruit af dat indien de litigieuze beschikking door het Hof ongeldig zou worden verklaard, de steunregeling waarvan de uitvoering bij deze beschikking was goedgekeurd, is aangetast door onwettigheid ab initio en dat deze onwettigheid de onwettigheid van de financiering ervan meebrengt.
41
De verwijzende rechter is van oordeel dat de drie door Régie Networks aangevoerde middelen ernstige moeilijkheden doen rijzen waardoor de geldigheid van de litigieuze beschikking in twijfel wordt getrokken.
42
Daarop heeft de Cour administrative d'appel de Lyon de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:
‘Is [de litigieuze beschikking geldig] wat de motivering ervan betreft, wat de beoordeling van de verenigbaarheid met het EG-Verdrag van de financiering van de voor het tijdvak 1998–2002 ingevoerde steunregeling voor de radio-omroep betreft, en wat de grond betreft die is gebaseerd op de stelling dat er geen sprake was van toename van de middelen van het betrokken steunstelsel?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
43
De Commissie meent dat het Hof geen uitspraak hoeft te doen op de door de verwijzende rechter gestelde vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking, omdat deze vraag geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, dat de wettigheid van de heffing op omroepreclame betreft.
44
Volgens de Commissie valt deze heffing niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen betreffende staatssteun. Aangezien de omvang van de uit hoofde van de steunregeling voor de radio-omroep uitgekeerde steun immers losstaat van de opbrengst van de heffing die deze financiert, nu de criteria voor de vaststelling van de hoogte van de steun geen verband houden met de omvang van de opbrengst van deze heffing, vormt deze heffing geen integrerend onderdeel van die regeling. De Commissie verwijst in dit verband naar punt 40 van het arrest van 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a. (C-266/04–C-270/04, C-276/04 en C-321/04–C-325/04, Jurispr. blz. I-9481).
45
Dit bezwaar kan niet worden aanvaard.
46
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
In het bijzonder kan het Hof besluiten op een prejudiciële vraag betreffende de geldigheid van een gemeenschapshandeling geen uitspraak te doen, wanneer duidelijk blijkt dat de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vraag over de geldigheid geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name arrest van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C-222/04, Jurispr. blz. I-289, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, kan worden volstaan met vast te stellen dat niet a priori kan worden uitgesloten dat er een verband bestaat tussen de prejudiciële vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking, die is vastgesteld in het kader van de verdragsvoorschriften inzake staatsteun, en het hoofdgeding, dat de vordering van Régie Networks tot terugbetaling van de voor 2001 uit hoofde van de heffing op omroepreclame betaalde bedragen betreft, waarvoor de beoordeling van de wettigheid van deze heffing vereist is.
49
Het is immers op zijn minst niet zonder meer duidelijk dat die heffing geen integrerend onderdeel vormt van de steunregeling voor de radio-omroep.
50
In dit stadium van het onderzoek van de prejudiciële vraag kan worden volstaan met er op te wijzen dat het tegendeel eerder het geval lijkt te zijn, omdat de betrokken nationale regeling uitdrukkelijk bepaalt dat de opbrengst van de heffing op omroepreclame bestemd is om in het SFRO te worden gestort, welk fonds ter financiering van die steun dient.
51
Ofschoon op het eerste gezicht lijkt te kunnen worden betoogd dat er een dergelijk bestemmingsverband bestaat tussen genoemde heffing en de steun ter financiering waarvan zij is ingesteld, kan niet worden uitgesloten dat de constatering van een eventuele ongeldigheid van de litigieuze beschikking zou kunnen voortvloeien uit de onwettigheid van deze heffing, hetgeen zou kunnen leiden tot de verplichting om de uit hoofde daarvan voldane bedragen terug te betalen.
52
In die omstandigheden blijkt niet, of althans niet duidelijk, dat de vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
53
De Commissie betwist tevens de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag op grond dat uit een eventueel prejudicieel arrest waarbij de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard, niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de betrokken heffing onwettig is en moet worden terugbetaald.
54
Volgens de Commissie moet de nationale rechter, nu de Commissie bij uitsluiting bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van de steunmaatregelen, slechts terugbetaling van de heffing ter financiering van door de Commissie goedgekeurde steun gelasten, indien de vastgestelde ongeldigheid van dien aard is dat deze steun zelfs in het kader van een nieuwe beschikking onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zou moeten worden verklaard.
55
Dit bezwaar moet eveneens worden afgewezen.
56
Indien de Commissie na een eventueel prejudicieel arrest waarbij de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard, een nieuwe beschikking vaststelt, heeft deze beschikking weliswaar niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de heffing op omroepreclame onwettig zou moeten worden beschouwd, aangezien deze nieuwe beschikking opnieuw positief zou kunnen zijn.
57
Uit deze enkele omstandigheid vloeit echter niet voort dat de vraag over de geldigheid van de litigieuze beschikking duidelijk geen verband zou houden met het voorwerp van het hoofdgeding en dat bijgevolg de beoordeling die de nationale rechter heeft gegeven van de relevantie en de noodzaak van de prejudiciële verwijzing, door het Hof in twijfel zou mogen worden getrokken.
58
Integendeel, indien zou blijken dat de litigieuze beschikking inderdaad ongeldig moet worden verklaard, zou een antwoord van het Hof in die zin zeer zeker nuttig en relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, want dit antwoord verplicht de Commissie om de steunregeling die in het hoofdgeding aan de orde is, opnieuw te onderzoeken.
59
Bovendien kan niet worden uitgesloten, vooral nu bepaalde grieven van Régie Networks betrekking hebben op aspecten van deze regeling die de Commissie nog niet heeft onderzocht, en die haar onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt maken, dat de Commissie na dit nieuwe onderzoek tot de slotsom komt dat die regeling inderdaad onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden verklaard, hetgeen, zoals in punt 51 van het onderhavige arrest reeds is uiteengezet, kan leiden tot de onwettigheid van de heffing op omroepreclame en dientengevolge tot de verplichting om de uit hoofde van deze heffing voldane bedragen terug te betalen.
60
Het vermoeden van relevantie dat op verzoeken om een prejudiciële beslissing rust, wordt door de bezwaren van de Commissie dus niet weerlegd (zie, naar analogie, met name arrest Van der Weerd e.a., reeds aangehaald, punten 22 en 23).
61
Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.
Ten gronde
Geldigheid van de litigieuze beschikking vanuit het oogpunt van de motiveringsplicht
62
Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat de motivering ervan betreft, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking moet worden geacht ongeldig te zijn wegens ontoereikende motivering, nu, enerzijds, zij er geen rechtvaardiging voor geeft dat de betrokken steunregeling onder een van de uitzonderingscategorieën van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag valt en, anderzijds, de Commissie in deze beschikking heeft verzuimd om te onderzoeken of de wijze van financiering, te weten de heffing op omroepreclame, verenigbaar is met het Verdrag, en om haar beoordeling hiervan uitdrukkelijk te motiveren.
63
Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten van de handeling of andere personen die daardoor rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arresten van 15 april 2008, Nuova Agricast, C-390/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79, en 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a., C-341/06 P en C-342/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Wat om te beginnen de aard van de betrokken handeling betreft, de litigieuze beschikking is vastgesteld na de bij artikel 93, lid 3, EG-Verdrag ingestelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen, die er slechts toe dient de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de gedeeltelijke of volledige verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel, zonder dat de formele onderzoeksfase van lid 2 van dit artikel was ingeleid, die de Commissie daarentegen in staat moet stellen zich volledig te informeren over alle gegevens betreffende deze steunmaatregel (zie in die zin met name arrest Nuova Agricast, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Een dergelijke beschikking, die binnen een kort tijdsbestek wordt gegeven, moet enkel aangeven waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige problemen bestaan om de verenigbaarheid van de betrokken steun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen (arrest van 15 juni 1993, Matra/Commissie, C-225/91, Jurispr. blz. I-3203, punt 48).
66
Wat in de tweede plaats de context van de litigieuze beschikking betreft, deze beschikking is blijkens de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest vastgesteld na twee andere positieve beschikkingen die betrekking hadden eerdere steunregelingen voor de radio-omroep die in wezen gelijk waren aan die waarop de litigieuze beschikking betrekking heeft, en die eveneens door de Franse autoriteiten waren aangemeld bij de Commissie. De litigieuze beschikking verwijst overigens uitdrukkelijk naar het onderzoek en de goedkeuring door de Commissie van de steunregeling die voorafging aan die waarover deze beschikking ging en die laatstbedoelde beschikking moest vervangen.
67
Deze omstandigheid rechtvaardigt tevens dat de motivering van de litigieuze beschikking beknopt is.
68
De tegen deze beschikking gerichte specifieke grieven betreffende schending van de motiveringplicht dienen in het licht van deze preciseringen te worden onderzocht.
69
Deze beschikking is gemotiveerd door de overweging dat ‘nu de aangewende middelen niet zijn toegenomen en de begunstigden van deze steun radiozenders met een lokaal gehoor zijn, het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig lijkt te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad, en […] een uitzondering op het verbod van steunmaatregelen derhalve een rechtvaardiging kan vinden in het voortbestaan van de met een dergelijke regeling nagestreefde doelen van algemeen belang’.
70
Deze motivering is weliswaar beknopt doch doet duidelijk en ondubbelzinnig de redenen tot uitdrukking komen waarom de Commissie heeft gemeend dat er geen sprake was van ernstige moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de gemeenschappelijke markt. Daaruit vloeit immers voort dat de Commissie deze slotsom heeft gebaseerd op de wezenlijke grond dat het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig leek te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad.
71
Gelet op de in de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet een dergelijke motivering, gelet op de aard van de handeling waarin zij is opgenomen, en de context ervan, worden aangemerkt als toereikend vanuit het oogpunt van het motiveringsvereiste van artikel 190 van het Verdrag, nu de vraag naar de gegrondheid van deze motivering niets van doen heeft met dit vereiste.
72
Hoewel het de voorkeur had verdiend dat de Commissie in de litigieuze beschikking uitdrukkelijk zou hebben aangeduid welke van de in artikel 92, lid 3, EG-Verdrag genoemde uitzonderingscategorieën in het onderhavige geval was bedoeld, en voorts de heffing ter financiering van de steunregeling voor de radio-omroep zou hebben beschreven, zoals zij overigens heeft gedaan in haar latere beschikking van 23 juli 2003 houdende wijziging van deze regeling, kan tegen de litigieuze beschikking niets worden ingebracht uit hoofde van artikel 190 van het Verdrag wegens het ontbreken van een dergelijke specifieke motivering op deze punten.
73
Wat in het bijzonder de grief betreft dat in de motivering van de litigieuze beschikking niet is vermeld onder welke uitzonderingscategorie van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag de betrokken steunregeling valt, vloeit uit de beweringen dat ‘de begunstigden van deze steun radiozenders met een lokaal gehoor zijn’ en dat ‘het intracommunautaire handelsverkeer niet zodanig lijkt te worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad’, impliciet voort dat de bedoelde uitzonderingscategorie die van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag was, in het bijzonder die betreffende steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid, in casu, zoals de Commissie overigens in de beschikking van 23 juli 2003 uiteen heeft gezet, de activiteit van de associatieve radio-omroep, te vergemakkelijken.
74
Wat ten slotte het argument betreft dat de litigieuze beschikking niet uitdrukkelijk is gemotiveerd met betrekking tot de verenigbaarheid met het Verdrag van de wijze van financiering van de betrokken regeling, te weten de heffing op omroepreclame, kan de stelling dat artikel 190 van het Verdrag is geschonden hoe dan ook niet slagen nu dit punt volgens de Commissie niet behoefde te worden onderzocht omdat deze heffing geen integrerend onderdeel van de betrokken steunregeling vormt.
75
De gegrondheid van deze stelling kan echter niet worden beoordeeld in het kader van het onderzoek van een grief betreffende de motiveringsplicht. Deze beoordeling zal derhalve later worden gegeven, in het kader van het antwoord op het onderdeel van de prejudiciële vraag dat de stelling betreft dat er sprake is van een onjuiste rechtsopvatting in die zin dat in de litigieuze beschikking niet is vastgesteld dat de heffing op omroepreclame onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
76
De slotsom dient te luiden dat, wat de motiveringsplicht betreft, bij het onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze beschikking kunnen aantasten.
Vermeend onjuiste beoordeling van de feiten met betrekking tot de ontwikkeling van de voor de steunregeling voor de radio-omroep aangewende middelen
77
Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat het argument betreft dat de voor de financiering van de betrokken steunregeling aangewende middelen niet waren toegenomen, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking moet worden geacht ongeldig te zijn omdat de motivering ervan, voor zover daarin is vermeld dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet waren toegenomen, een feitelijke onjuistheid bevatte aangezien deze middelen wel waren toegenomen.
78
Volgens vaste rechtspraak beschikt de Commissie bij de toepassing van artikel 92, lid 3, sub c, EG-Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid, waarvan het gebruik een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert die in een communautair kader dient plaats te vinden. In dat kader wordt bij de rechterlijke toetsing van het gebruik van deze beoordelingsvrijheid alleen nagegaan of de procedure- en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de vastgestelde feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie met name arrest van 11 september 2008, Duitsland e.a./Kronofrance, C-75/05 P en C-80/05 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
In casu vormde de bewering van de Commissie dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet zouden toenemen, toen zij tot uitdrukking werd gebracht, een beoordeling van de toekomstige gevolgen van de steunregeling voor de radio-omroep, in het bijzonder wat de opbrengst betreft van de heffing op omroepreclame die bedoeld was om in het SFRO te worden gestort, dat ter financiering van deze steun dient.
80
Het doet daarbij niet ter zake dat nadien is gebleken dat de voor dat fonds aangewende middelen wel in zekere mate zijn toegenomen.
81
De rechtmatigheid van een beschikking inzake staatssteun, a fortiori wanneer het gaat om een beschikking om geen bezwaar te maken tegen een steunregeling, welke is vastgesteld na de inleidende onderzoeksfase als bedoeld in artikel 93, lid 3, EG-Verdrag, zoals de litigieuze beschikking, moet immers worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (zie in die zin arrest Nuova Agricast, reeds aangehaald, punten 54 en 55).
82
In het kader van de litigieuze beschikking moest de Commissie de toekomstige gevolgen van een steunregeling beoordelen hoewel deze gevolgen niet exact konden worden voorzien, zodat tegen deze beschikking slechts iets kan worden ingebracht in verband met haar beoordeling dat de voor de betrokken steun aangewende middelen niet zouden toenemen, indien die beoordeling kennelijk onjuist blijkt gelet op de gegevens waarover de Commissie beschikte op het tijdstip van vaststelling van deze beschikking.
83
Met betrekking tot televisiereclame voorzag artikel 2 van het ontwerp-decreet, dat decreet nr. 97-1263 is geworden, weliswaar in een verhoging van de grenzen waarbinnen de heffingstarieven konden worden vastgesteld, doch op het tijdstip waarop de betrokken steunregeling bij haar werd aangemeld, moesten deze tarieven nog worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, derde alinea, van dat ontwerp.
84
Voorts staat vast dat de omvang van de opbrengst uit reclame, die de grondslag voor de heffing op omroepreclame vormt, op dat tijdstip evenmin reeds bekend was, zodat daarover dus geen voorspellingen konden worden gedaan.
85
Bij het bestaan van dergelijke variabelen, die even zoveel elementen van onzekerheid vormen die door de Commissie moeten worden beoordeeld onder inaanmerkingneming van met name de beoordelingsgegevens die de aanmelding van de betrokken steunregeling bevatte, en eventueel van de door de nationale autoriteiten meegedeelde informatie, kan het Hof niet vaststellen dat de beoordeling van de betrokken gegevens blijk geeft van een kennelijke onjuistheid.
86
Daaruit volgt dat, wat de vermeende onjuiste beoordeling van de feiten betreft, bij het onderzoek van de gestelde vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze beschikking kunnen aantasten.
Gesteld onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verenigbaarheid met het Verdrag van de heffing op omroepreclame
87
Met zijn vraag, voor zover deze betrekking heeft op de geldigheid van de litigieuze beschikking wat de beoordeling betreft van de verenigbaarheid met het Verdrag van de financiering van de steunregeling voor de radio-omroep die is ingesteld voor het tijdvak van 1998 tot en met 2002, wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of deze beschikking ongeldig moet worden verklaard vanwege het feit dat de heffing op omroepreclame onverenigbaar is met het Verdrag voor zover deze tevens wordt geheven over radio- en televisiereclame die vanuit het buitenland in Frankrijk wordt uitgezonden, terwijl de opbrengst van deze heffing een steunregeling financiert waarvoor enkel in Frankrijk gevestigde lokale radiozenders in aanmerking kunnen komen.
88
Hoewel, zoals in punt 78 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de Commissie bij de toepassing van artikel 92, lid 3, EG-Verdrag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, zijn aan deze bevoegdheid niettemin bepaalde grenzen gesteld waarvan de gemeenschapsrechter de naleving dient te toetsen.
89
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de wijze van financiering van een steunmaatregel de gehele daarmee gefinancierde steunregeling onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt kan maken. Derhalve mag het onderzoek van een steunmaatregel niet worden losgemaakt van de gevolgen van de wijze van financiering ervan. Integendeel, de Commissie moet bij haar onderzoek van een steunmaatregel noodzakelijkerwijze ook rekening houden met de wijze van financiering ervan wanneer deze financieringswijze een integrerend onderdeel van de maatregel vormt (zie in die zin met name arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 15 juli 2004, Pearle e.a., C-345/02, Jurispr. blz. I-7139, punt 29).
90
In een dergelijk geval dient de in artikel 93, lid 3, EG-Verdrag bedoelde aanmelding van de steunmaatregel eveneens de wijze van financiering ervan te omvatten, opdat de Commissie haar onderzoek op basis van volledige informatie kan verrichten. Anders kan niet worden uitgesloten dat een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard die, indien de Commissie op de hoogte was geweest van de wijze van financiering ervan, niet verenigbaar had kunnen worden verklaard (arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 50).
91
Ter terechtzitting heeft de Commissie echter betoogd dat moet worden uitgegaan van het beginsel dat een heffing ter financiering van een steunmaatregel slechts moet worden aangemeld door een lidstaat, en bijgevolg worden onderzocht door de Commissie, indien er volgens een eerste door de betrokken lidstaat te verrichten beoordeling een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de begunstigden van de betrokken steun. Zonder een dergelijke concurrentieverhouding heeft de Gemeenschap er geen enkel belang bij dat een lidstaat een heffing ter financiering van een steunmaatregel aanmeldt en dat de Commissie deze onderzoekt.
92
Deze stelling moet worden afgewezen.
93
De vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de verkrijgers van de steun die deze heffing financiert, kan weliswaar zeker relevant zijn in het kader van de inhoudelijke toetsing door de Commissie met betrekking tot de verenigbaarheid van een steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt, doch deze vraag mag niet worden verheven tot een bijkomend criterium ter bepaling van de omvang van de verplichting van artikel 93, lid 3, EG-Verdrag om een steunmaatregel aan te melden.
94
Wanneer een heffing de wijze van financiering van een steunregeling zoals die in het hoofdgeding vormt, heeft de Gemeenschap er stellig belang bij dat de lidstaat deze regeling met inbegrip van de wijze van financiering die daarvan een integrerend onderdeel vormt, aanmeldt, opdat de Commissie over alle noodzakelijke gegevens kan beschikking teneinde de verenigbaarheid van deze maatregel met de gemeenschappelijke markt te beoordelen. Deze beoordeling valt onder haar uitsluitende bevoegdheid, die zij uitoefent onder toezicht van de gemeenschapsrechter (zie in die zin met name arrest van 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
95
De doeltreffendheid van deze uitsluitende bevoegdheid dreigt immers in het gedrang te komen indien de uitoefening afhangt van een voorafgaande, unilaterale beoordeling van elke lidstaat over de vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen de heffingsplichtigen en de verkrijgers van de met deze heffing gefinancierde steun.
96
Dit geldt des te meer in een context zoals die waarbinnen de steunregeling en de heffing vallen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, aangezien deze regeling steun betreft aan verkrijgers die actief zijn op een markt die niet kan worden geacht klaarblijkelijk los te staan van die waarbinnen de heffingsplichtigen vallen.
97
Het antwoord dat moet worden gegeven op de vraag of er een concurrentieverhouding bestaat tussen deze begunstigden en heffingsplichtigen, kan in een groot aantal gevallen aanleiding tot discussie geven, zoals blijkt uit de meningsverschillen die in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure zowel in de schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Voor een dergelijk antwoord is immers een diepgaand onderzoek vereist van de kenmerken van de betrokken markten in het kader van de inhoudelijke toetsing van de steunmaatregel die alleen door de Commissie, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, kan worden verricht.
98
Vastgesteld moet worden of de heffing op omroepreclame door de Commissie hoe dan ook in aanmerking had moeten worden genomen in haar onderzoek van de betrokken steunregeling vanwege het feit dat deze regeling, gelet op de in punt 89 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, moet worden aangemerkt als een integrerend onderdeel van de steunregeling voor de radio-omroep die met deze heffing wordt gefinancierd.
99
Om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de betrokken heffing en steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan, en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt (zie met name arrest van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C-393/04 en C-41/05, Jurispr. blz. I-5293, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100
In casu blijkt uit de artikelen 3 en 6 van decreet nr. 97-1263 dat de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame in het SFRO vloeit, waaruit de steun voor de radio-omroep door de commissie SFRO wordt betaald. Deze heffing wordt specifiek en uitsluitend geïnd voor de financiering van de betrokken steunmaatregel (zie naar analogie arrest Van Calster e.a., reeds aangehaald, punt 55).
101
Dit nauwe verband tussen de heffing op omroepreclame en de steun die daarmee wordt gefinancierd, blijkt overigens duidelijk uit de titel van decreet nr. 97-1263, ‘tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep’ en uit het opschrift van de beide delen waaruit het bestaat, en dus uit de structuur ervan, te weten ‘Middelen van het [SFRO]’ en ‘Toekenning van steun’.
102
De heffing op omroepreclame is voorts van wezenlijk andere aard dan de heffingen ter financiering van steunmaatregelen in aan de orde waren in bepaalde zaken die hebben geleid tot de arresten van het Hof waarop de Commissie zich beroept, en waarin het Hof heeft geoordeeld dat er krachtens de relevante nationale regeling geen dwingend bestemmingsverband bestond tussen de heffing en steun in kwestie (arresten van 13 januari 2005, Pape, C-175/02, Jurispr. blz. I-127, en Distribution Casino France e.a., reeds aangehaald).
103
In die zaken was deze slotsom immers gebaseerd op de constatering dat de opbrengst van de betrokken heffing krachtens de relevante nationale regeling geen rechtstreekse invloed had op de omvang van de steun.
104
In casu is de netto-opbrengst van de heffing op omroepreclame uitsluitend en integraal bestemd voor de financiering van de steun voor de radio-omroep en heeft deze dus rechtstreeks invloed op de omvang daarvan. De steun wordt weliswaar toegekend door de commissie SFRO, doch vaststaat dat dit orgaan niet bevoegd is om de beschikbare middelen voor andere doeleinden dan deze steun te gebruiken.
105
Zo bepaalt artikel 7 van decreet nr. 97-1263 dat de steun, binnen de grenzen van de beschikbare middelen, wordt toegekend door de commissie SFRO. Overigens wordt niet betwist dat de andere middelen van het SFRO dan die welke afkomstig zijn uit de opbrengst van de heffing op omroepreclame, marginaal zijn.
106
Weliswaar gelden voor de startsubsidie en de installatiesteun maxima en worden zij berekend op basis van specifieke onderzoekscriteria, doch de hoogte ervan, indien deze beneden de maxima ligt, moet in wezen worden vastgesteld binnen de grens van de verwachte opbrengst van de heffing op omroepreclame.
107
Dit is overigens nog duidelijker met betrekking tot de jaarlijkse exploitatiesteun die duidelijk het meest omvangrijke type steun voor de radio-omroep vormt, aangezien deze op zich, bijvoorbeeld, al meer dan 96 % van de totale in 2003 uitgekeerde steun bedroeg, zoals Régie Networks ter terechtzitting heeft opgemerkt, zonder op dit punt te worden tegengesproken.
108
Overeenkomstig artikel 17 van decreet nr. 97-1263 wordt de hoogte van deze steun immers bepaald volgens een door de commissie SFRO vastgestelde tarieftabel, waarin wordt uitgegaan van de opbrengsten van het normaal functionerende bedrijf van de betrokken radiozender, vóór aftrek van de kosten van de exploitatie van de reclameblokken.
109
Ter terechtzitting heeft Régie Networks uiteengezet, zonder ook op dit punt te worden tegengesproken, dat deze tarieftabel wordt vastgesteld op basis van de in het voorgaande jaar geconstateerde middelen van het SFRO, de voorziene omvang van de opbrengst van de heffing op omroepreclame die is opgenomen in de aanvankelijke begrotingswet en de verwachtingen omtrent de ontwikkeling van de reclamemarkt.
110
Ten slotte is de in artikel 17, tweede alinea, van decreet nr. 97-1263 voorziene mogelijke verhoging van de jaarlijkse exploitatiesteun, weliswaar beperkt tot 60 %, doch de jaarlijkse vaststelling daarvan geschiedt eveneens, binnen de grenzen van dit maximum, op basis van de beschikbare middelen, en dus in wezen op basis van de (voorziene) opbrengst van de heffing op omroepreclame.
111
In die omstandigheden is de opbrengst van deze heffing van invloed op de hoogte van de uitgekeerde steun voor de radio-omroep. De toekenning van deze steun, alsmede in zeer grote mate de omvang ervan, is afhankelijk van de opbrengst van genoemde heffing.
112
De slotsom dient te luiden dat de heffing op omroepreclame een integrerend onderdeel vormt van de steunregeling voor de radio-omroep die door deze heffing wordt gefinancierd.
113
Bijgevolg moest de Commissie bij het onderzoek van de betrokken steunregeling noodzakelijkerwijs rekening houden met deze heffing, in casu na de aanmelding van deze regeling, in het kader van de bij artikel 93, lid 3, EG-Verdrag ingestelde inleidende fase van het onderzoek van steunmaatregelen.
114
Vaststaat dat deze wijze van financiering weliswaar is aangemeld bij de Commissie, aangezien deze titel I vormde van het ontwerp-decreet dat nadien decreet nr. 97-1263 is geworden, doch dat de Commissie deze niet heeft onderzocht in het kader van de procedure na afloop waarvan de litigieuze beschikking is vastgesteld. Voor het Hof heeft de Commissie immers betoogd dat een dergelijk onderzoek niet behoefde te worden verricht omdat de heffing op omroepreclame geen integrerend onderdeel van de steunregeling voor de radio-omroep vormde.
115
Bovendien moet worden opgemerkt dat de Commissie zich bij een brief van 8 mei 2003 heeft verzet tegen een wijze van financiering van een gewijzigde steunregeling voor de radio-omroep die in wezen gelijk is aan de heffing op omroepreclame die in het hoofdgeding aan de orde is, omdat zij van oordeel was dat deze in strijd was met het algemene beginsel, waarop door de Commissie steeds weer wordt gewezen en dat door het Hof is bevestigd in het arrest van 25 juni 1970, Frankrijk/Commissie (47/69, Jurispr. blz. 487), volgens hetwelk ingevoerde producten of diensten moeten worden vrijgesteld van elke parafiscale heffing ter financiering van een steunregeling waarvoor alleen nationale bedrijven in aanmerking komen. Pas nadat de betrokken ontwerp-steunmaatregel zodanig was gewijzigd dat de daaraan gekoppelde heffing voortaan enkel geldt voor reclameboodschappen die vanuit het Franse grondgebied worden uitgezonden, heeft de Commissie bij brief van 28 juli 2003 besloten geen bezwaar te maken tegen deze steunregeling.
116
Aangezien de Commissie bij de beoordeling van de overeenstemming van de steunregeling met de verdragsbepalingen op het gebied van staatssteun geen rekening heeft gehouden met de wijze van financiering van deze steun, hoewel die een integrerend onderdeel van deze regeling vormde, geeft de beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met de gemeenschappelijke markt noodzakelijkerwijs blijk van een onjuiste opvatting.
117
Daaruit volgt dat de litigieuze beschikking ongeldig moet worden verklaard.
118
Voor het geval de litigieuze beschikking ongeldig wordt verklaard vraagt de Franse regering dat het Hof de werking in de tijd van zijn arrest beperkt, door van deze beperking alleen de ondernemingen uit te sluiten die, vóór het te wijzen arrest, bij de rechter beroep hebben ingesteld of een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de heffing op omroepreclame.
119
Voor datzelfde geval verzoekt de Commissie het Hof de werking van de nietigverklaarde beschikking te handhaven, teneinde geen afbreuk te doen aan de inning van de heffing en aan de toekenning van de steun.
120
Tot staving van dit verzoek wordt in herinnering gebracht dat deze steunregeling, net als de daaraan voorafgaande regelingen, was aangemeld en door de Commissie was goedgekeurd, en gedurende lange tijd werd toegepast. De Franse regering meent in het bijzonder dat een verplichting om de betrokken bedragen van het SFRO en van de lokale radiozenders terug te vorderen voor het tijdvak van 1998 tot en met 2002, hun financiën en hun bestaan in gevaar dreigt te brengen en een bedreiging kan vormen voor de mediadiversiteit.
121
In dit verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat het Hof, wanneer dwingende redenen van rechtszekerheid dit rechtvaardigen, ingevolge artikel 231, tweede alinea, EG, dat van overeenkomstige toepassing is op krachtens artikel 234 EG ingediende verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Europese Gemeenschap, bevoegd is om van geval tot geval die gevolgen van de betrokken handeling aan te wijzen welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd (zie in die zin met name arrest van 8 november 2001, Silos, C-228/99, Jurispr. blz. I-8401, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
122
Overeenkomstig deze rechtspraak heeft het Hof gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de gevolgen van de vastgestelde ongeldigheid van een bepaling van een gemeenschapsregeling te beperken in de tijd, wanneer dwingende overwegingen van rechtszekerheid die verband houden met alle betrokken belangen, openbare zowel als particuliere, eraan in de weg staan dat de bedragen die op grond van deze regeling over de periode voorafgaande aan de datum van het arrest zijn geheven of betaald, weer in geding worden gebracht (zie met name Silos, reeds aangehaald, punt 36).
123
In casu moet worden vastgesteld, enerzijds, dat de betrokken steunregeling gedurende een periode van vijf jaar werd toegepast en dat uit hoofde van deze regeling vele malen steun is uitgekeerd aan een groot aantal ondernemingen. Anderzijds kunnen de zowel door de Franse regering als door de Commissie aangevoerde dwingende overwegingen van rechtszekerheid en met name de omstandigheden dat die regeling bij de Commissie was aangemeld en dat de beschikking waarbij deze werd goedgekeurd niet is aangevochten voor de gemeenschapsrechters, een rechtvaardiging vormen voor de beperking in de tijd van de gevolgen van de ongeldigverklaring van de litigieuze beschikking.
124
Vervolgens zij eraan herinnerd dat wanneer het Hof in het kader van een procedure overeenkomstig artikel 234 EG de ongeldigheid van een handeling van een gemeenschapsinstantie vaststelt, deze beslissing als rechtsgevolg heeft dat de bevoegde gemeenschapsinstellingen de noodzakelijke maatregelen moeten treffen teneinde de vastgestelde onwettigheid te herstellen, daar de verplichting die artikel 233 EG oplegt voor het geval dat een arrest de nietigverklaring uitspreekt, naar analogie op een dergelijk geval van toepassing is (zie met name arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
125
Ten slotte beschikt de Commissie, zoals in punt 94 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, krachtens het Verdrag over een uitsluitende bevoegdheid om, onder toezicht van de gemeenschapsrechter, de verenigbaarheid van staatssteun met de gemeenschappelijke markt te beoordelen.
126
Bijgevolg dienen de gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van de litigieuze beschikking te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie, teneinde haar in staat te stellen de in het onderhavige arrest vastgestelde onwettigheid op te heffen. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit een nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden.
127
Gelet op het voorgaande moet echter gevolg worden gegeven aan het verzoek van de Franse regering om van deze beperking in de tijd van de werking van het onderhavige arrest enkel uit te zonderen de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de heffing op omroepreclame krachtens decreet nr. 97-1263.
128
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat de litigieuze beschikking ongeldig is. De gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van deze beschikking dienen echter te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie krachtens artikel 88 EG. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit deze nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Van deze beperking in de tijd ten aanzien van de werking van het onderhavige arrest zijn enkel uitgezonderd de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de bij artikel 1 van decreet nr. 97-1263 ingestelde heffing op omroepreclame.
Kosten
129
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:
De beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 om geen bezwaar te maken tegen de wijziging van een steunregeling ten behoeve van lokale radiozenders (staatssteun nr. N 679/97 — Frankrijk) is ongeldig.
De gevolgen van de constatering van de ongeldigheid van genoemde beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 november 1997 dienen te worden opgeschort tot de vaststelling van een nieuwe beschikking van de Commissie krachtens artikel 88 EG. Deze gevolgen worden opgeschort gedurende een tijdvak van maximaal twee maanden na de datum van uitspraak van het onderhavige arrest indien de Commissie besluit deze nieuwe beschikking vast te stellen in het kader van artikel 88, lid 3, EG, en gedurende een bijkomend redelijk tijdvak indien de Commissie besluit de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Van deze beperking in de tijd ten aanzien van de werking van het onderhavige arrest zijn enkel uitgezonderd de ondernemingen die vóór de datum van uitspraak van dit arrest bij de rechter beroep hebben ingesteld dan wel een gelijkwaardig bezwaar hebben ingediend met betrekking tot de inning van de parafiscale heffing op via radio en televisie uitgezonden reclame, die is ingesteld bij artikel 1 van decreet nr. 97-1263 van 29 december 1997 tot instelling van een parafiscale heffing ten behoeve van een steunfonds voor de radio-omroep.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑12‑2008